Ogen van de haas

Op een winteravond lang geleden zat ik met een groepje vrienden bijeen, in het huis van één van hen. We hadden de hele middag geschaatst op de grachten rond Den Alerdinck, een landhuis niet ver van Zwolle. Weet je zei een van ons: “Telkens als ik langs het huis reed, dacht ik, woonde ik daar maar.”
”Dat moet je niet zeggen”, zei onze gastheer, een oudere heer, die ooit notaris in Heino is geweest en nog op houtjes schaatste. Hij was de hele avond opvallend stil geweest. “Ik heb daar een van mijn eerste grote zaken gedaan. Op Den Alerdinck woonden toen nog een oude baron en barones. Lieve oude mensjes, naar men zei. Op een middag, toen ik me net gevestigd had, werd ik bij hen geroepen om eens kennis te maken. Ik herinner me nog goed hoe ik die middag door het hoge hek stapte, over de oprijlaan liep en het bordes beklom en toen ik aanbelde, voelde ik me heel klein. Hoog in de hal galmde een grote koperen bel, die maar bleef galmen.
‘Ze denken nog dat je onheil komt aankondigen’, mompelde ik bij mezelf.

Het werd een gedenkwaardige middag. Ik hoef mijn ogen maar dicht te doen of ik zit weer in de kamer. Er was een bediende, een oude man met ischias, die August heette en al zijn hele leven voor het echtpaar werkte. Hij serveerde thee en port. Ik zie de barones weer voor me, een kleine vriendelijke vrouw, met heel mooie witte handen. In de kamer stond een grote vleugel en ze vroeg of ze voor me mocht spelen en een ogenblik later zat ze al achter de vleugel. Ze koos een mazurka. Ik keek naar haar handen boven de toetsen, en hoe langer ik keek, hoe meer die handen op kleine duifjes leken. Ik zag ze al door de kamer fladderen. Later rookten de baron en ik een sigaartje en allebei bliezen we kleine rookpluimpjes de kamer in en ook dat leken wel vogeltjes, die sierlijk zweefden op de muziek en op de warmte en hartelijkheid van de baron en zijn vrouw.
Die avond wandelde ik door het veld terug naar huis en ik merkte dat de winter was ingevallen. Het bevroren gras brak onder mijn voeten. De wind sneed in mijn wangen, maar ik verdreef de kou met de gedachte aan de vriendschap die ik had gesloten en al waren die mensjes al oud, ik wist zeker dat er nog heel veel behaaglijke avonden op Den Alerdinck op mij wachtten

Hoe kan een mens zich vergissen. Een week later verscheen er een vrouw aan mijn deur. Ze zei dat die bediende van Den Alerdinck haar had gestuurd. Ik moest onmiddellijk naar Den Alerdinck komen, er was iets vreselijks gebeurd. Onderweg probeerde ik er achter te komen wat er dan was, maar ik kon geen zinnig woord uit haar krijgen.
Achter haar liep ik over diezelfde lange oprijlaan. Een week eerder was ik opgetogen geweest. Nu was ik bang voor wat ik aan zou treffen en mijn benen voelden zwaar. Ik klom het bordes op en bij elke trede voelde ik me iets stijver worden.
De oude bediende deed open, knikte en ging me zwijgend voor naar de keuken in het souterrain. Het was er koud en alles klonk er hol.

Ik keek de bediende aan en de ontzetting in zijn ogen zei genoeg.
‘Allebei?’ vroeg ik.
Hij knikte.
‘Hoe?’ zei ik.
Hij spreidde zijn handen in een wanhopig gebaar.
‘Gisteravond’, zei de bediende, ‘om een uur of tien, schelde de baron vanuit de achterkamer en toen ik hier binnenkwam, stonden ze allebei in de erker voor het raam. Stokstijf. ‘
‘Kom hier’, zei de baron. Hij was bang. Dat hoorde ik.
Ik liep naar hen toe.
‘Kijk, August’, zei hij. Hij wees naar de dichtgevroren vijver.
Ik keek.
‘Een haas meneer’, zei ik, want midden op de vijver zat een haas op het ijs, zijn oren gespitst, zijn blik op het raam gericht.
‘Jaag hem weg’, zei de baron.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Mevrouw is bang voor hem’, zei hij.
Ik keek naar zijn vrouw. Zij staarde naar de haas en ik voelde haar angst.
‘Waarom is mevrouw bang?’ vroeg ik.
‘Kijk die haas in de ogen’, zei de baron.
Ik keek de haas in de ogen, die kil waren en op hetzelfde moment kreeg ik het koud.
‘Draai je nu om’ zei de baron. ‘En loop naar de andere kant van de kamer.’
Ik deed wat hij vroeg.
‘Voel je het?’ vroeg de baron.
‘Nee meneer’,  zei ik, ‘ik voel niets.’ Maar ik loog, want ik voelde de blik van de haas in mijn rug priemen. Ik voelde die ogen. Het deed pijn en ik was koud en bang.
‘Jaag hem weg, August’, zei de baron. ‘Ga naar buiten en verjaag hem.’‘Goed meneer’, zei ik. ‘Ik ga nu naar buiten’ en een ogenblik later liep ik om het kasteel, het bruggetje over, naar de andere kant van de vijver. Het was verschrikkelijk koud vannacht. Ik stond aan de rand van het ijs, waar licht uit het landhuis op viel. Ik zag de baron en de barones voor het felverlichte raam staan, stram en met witte gezichten en grote ogen. Ze staarden naar de haas. Ik stak mijn hand op, maar ze reageerden niet. Ik geloof dat ze me niet zagen.

Ik was bang, maar ik vermande me.
‘Kom August’, zei ik tegen mezelf. ‘Niet zo bang.’ Ik wrikte een bevroren kluit modder uit de grond en maakte me klaar om de steen te gooien. Ik hief mijn hand boven mijn hoofd, ik kneep mijn ogen tot spleetjes om goed te mikken, maar op het moment dat ik wilde gooien, draaide de haas zijn kop om en keek hij mij aan. Ik weet zeker dat mijn hart op dat moment stil heeft gestaan, zo beangstigend was de blik in zijn ogen.
Ik liet mijn arm zakken en de haas richtte zijn blik weer op het huis, op de baron en barones voor hun raam. Het duurde even voor ik nieuwe moed verzameld had. Ik gooide, maar ik was te bang om te te raken. Bang om wat er zou gebeuren als de koude kluit de kop van de haas zou raken. Mijn worp miste kracht, de klont modder spatte uiteen op het ijs, maar het had toch geholpen. De haas draaide zich om, liep langzaam over het ijs naar de kant, keek mij aan, sprong van het ijs en rende het bos in. Ik hoorde de bevroren bladeren kraken onder zijn poten.

‘Het is gedaan meneer’, zei ik tegen de baron ‘Hij is weg. U kunt nu rustig slapen, meneer’. Maar de baron wees naar buiten.
‘August, kijk’, zei hij en toen ik naar buiten keek, zag ik dat de haas er weer zat. Zijn oren staken scherp af tegen het ijs.
‘Zal ik nog eens’, zei ik.
De baron en zijn vrouw gaven geen antwoord en ik deed een paar passen achteruit om de haas niet te hoeven zien. Ik wachtte.
‘Meneer, mevrouw’, vroeg ik. ‘Heeft u nog iets nodig?’
Ze gaven geen antwoord. Ik stond hier in de hoek met mijn handen voor mijn buik. Ze verroerden zich niet.
‘Als u geen wensen heeft, verontschuldig ik mij’, zei ik.Ze zwegen. Ik heb het nog een keer gevraagd en na een poosje heb ik hen daar laten staan, ben ik stil de kamer uitgelopen en naar het koetshuis gegaan, waar ik woon. Ik kroop in bed, maar ik heb de hele nacht niet geslapen, want ik voelde de ogen van de haas branden.

Vanmorgen kwam ik al vroeg op het grote huis, zoals ik dat al die jaren dat ik hier werk gewoon ben. Ik deed de deur open en ik voelde dat er iets veranderd was. Ik voelde het aan de lucht, die zwaar was. Ik hoorde het aan de geluiden die anders klonken. Ik rook het. Ik liep naar boven over de oude houten trap, maar het kraken van de treden dat me zo vertrouwd was, klonk nu onheilspellend. Ik klopte met mijn gekromde wijsvinger op de slaapkamerdeur. Het is zo’n zware deur. Het hout gonst als je er op klopt maar nu klonk mijn klop dof en het hout voelde koud. Er kwam geen antwoord. Ik deed de deur open en keek de kamer in, eerst naar de jachtstillevens, toen naar de oortjesfauteuil bij het raam, naar het kamerscherm en daarna pas naar het grote bed. Het was onbeslapen. Toen wist ik dat de baron en de barones nog in de achterkamer moesten zijn en ik ben de houten trap afgelopen, door de hal, de gang, de kamer in en daar trof ik ze aan, staand voor het raam, hun gezicht nog altijd naar de bevroren vijver gericht.
‘Meneer’, zei ik zacht. ‘Meneer, mevrouw’.
Ze antwoordden niet. Ik ben op hen toe gelopen en legde mijn hand voorzichtig op zijn schouder. Hij reageerde niet. Ik raakte zijn wang aan. Koud. Ik keek naar haar. Haar blik was nog altijd op het ijs gericht, maar haar ogen waren gebroken. Ze waren allebei dood.’”

• • •

“Dit is wat de bediende mij die ochtend vertelde”, zei onze vriend de notaris.
“Ik vroeg de bediende of ik even naar de achterkamer mocht en zijn baas, mijn vrienden, even mocht zien.
‘Gaat u maar alleen’, zei hij.
Dus ben ik naar die kamer gelopen. Het was er koud. Uit de schoorsteen kwam de scherpe stank van vochtig roet en creosoot en voor het raam stonden de baron en zijn vrouw. Ik ben een klein stukje naar hen toegelopen. Ik dacht, laat mij hun ogen sluiten, maar ik durfde niet. Ik heb nog wel een blik uit het raam geworpen, maar er was geen spoor van een haas. Er was die nacht een dun laagje sneeuw gevallen en het ijs zag er wit en onschuldig uit.”

Onze vriend zweeg. Wij dachten een poos na.
“Kan dat?”, vroeg een van ons toen, “rechtop blijven staan na je dood.”
“Het komt een heel enkele keer voor”, zei de notaris. “Dat is me later uitgelegd.”
“En waar stierven ze aan”, vroeg ik. “Is dat bekend?”
“Nee”, zei de notaris. Er is een arts geweest, maar die kon geen andere conclusie trekken dan hartstilstand.
“En die haas?”
“Nooit iets gezien, nooit iets gehoord, maar het heeft me nooit lekker gezeten. Ik ben in de maanden daarna nog vaak Den Alerdinck geweest om bezittingen te inventariseren en de nalatenschap op te maken. Ik ben in elke kamer geweest, ik heb elke gang gezien, in iedere kast gekeken en elke lade heb ik opengetrokken, maar ik heb me er nooit meer op mijn gemak gevoeld. Het was alsof er steeds een blik op mij was gericht, of het onheil mij elk moment in zijn greep kon krijgen. Ik heb me nog vaak afgevraagd hoe het kon. De warmte van die middag, de handen van de barones, de goedmoedige blik van de baron, de mazurka’s, die vogeltjes die door de kamer zweefden, de hartelijkheid van die twee, zomaar verdwenen. Al die tijd dat ik op Den Alerdinck bezig was, heb ik niet naar buiten durven te kijken, zo bang was ik een haas te zien. Toen ik klaar was, besloot ik nooit meer naar Den Alerdinck terug te gaan. Daar heb ik me aan gehouden, tot jullie mij mee te schaatsen vroegen. Ik heb spijt. Vanmiddag is de kou diep in mijn lijf gedrongen. Ik heb het noodlot getart en ik voel dat het niet onbestraft zal blijven.”

Ik schreef ‘De ogen van de haas’ in opdracht van de Stichting Beeldruimte  ter gelegenheid van het evenement Levend Landgoed Den Alerdinck, het Zesde Zintuig, dat op zaterdag 21 december 2013 plaatsvond op landgoed Den Alerdinck in Heino.Van het verhaal is een bescheiden boekje in een bescheiden oplage verschenen, vormgegeven door Jean Klare, grafisch ontwerper te Deventer.

Doe net als 218 andere lezers en ontvang mijn verhalen in je mail.

Doorsturen of delen? Graag!

Blog in je mail? Stuur een mail naar martenheijs@gmail.com en ik zet je op mijn verzendlijst. Vroeger of later krijg je dan mijn blog in je mail. 

Klik op het spraakwolkje om reacties te lezen of te plaatsen. 

3 reacties

  1. Wat een spannend en mooi verteld verhaal, de kou kruipt hij het lezen al wat in je botten en dan heb ik nog geen haas gezien.

Geef een reactie