Touw
Een vriend belde.
Of ik hem wilde helpen?
“Waarmee?” vroeg ik.
“Het afwateren van mijn tuin”, zei hij.
Een paar dagen later stond ik in zijn achtertuin, een forse tuin. Het afwateren kwam neer op het graven van een paar lange sleuven en één heel groot gat, helemaal aan de rand van het gazon.
Wij groeven. Onze scheppen knersten in zand.
“Mooi elementair werk”, zei mijn vriend toen wij pauzeerden. “Geen getob over output en targets en dat je voor koffie helemaal naar de derde moet. Gewoon graven. Eerst is er niks en dan is er een gat. Het ergste wat je kan overkomen, is dat je een lekke band met de kruiwagen krijgt . Dan plak je die. En als de steel van je schep breekt, staat er nog wel een ander in de schuur.”
Ik dacht aan een zomer waarin ik met een vriend bij een aannemer in Frankrijk werkte, niet zo ver van Nice. Wij sjouwden stenen, reden met kruiwagentjes over de steigers, mengden specie en beukten met een drilboor op de harde grond. Voor het grote graafwerk kwam een loonwerker met een oude shovel. Er was iets mis met de hydraulica. De grijper was half lam. Hij kon nog wel naar links maar niet naar rechts. Daarom nam de loonwerker zijn vrouw mee.
De loonwerker zat op zijn shovel. Een sigaret met een enorme askegel in zijn mond. Zijn vrouw stond aan de rand van de bouwput met een touw in haar hand. Het ander uiteinde daarvan zat aan de grijper. De loonwerker groef. Als de grijper naar rechts moest draaien, stak hij zijn hand op. Zij trok de grijper dan aan het touw naar de juiste plek. Af en toe schreeuwden ze wat naar elkaar.
“Is hij al lang kapot?” vroeg ik in een pauze.
“Maanden.”
“Kun je hem niet repareren?”
“Zo gaat het toch.”
Zij bemoeide zich niet met het gesprek. Ze rommelde in hun koelbox en gaf hem een stuk meloen. Hij zette zijn tanden er in. Sap droop langs zijn kin.
Zo zag ik ze die zomer graven: hij op de shovel, zij met het touw. Zij had iets heldhaftigs, zoals ze op de rand van de bouwput stond. Aan het eind van de dag reden ze samen weg op hun shovel. Hij achter het stuur, zij in een zitje op het spatbord.
Ik vertelde het verhaal.
“Hoe is het afgelopen?” vroeg mijn vriend.
“Weet ik niet”, zei ik. “Het is lang geleden. Ze moeten nu een flink eind in de zeventig zijn. Misschien nog wel ouder.”
Wij werkten verder. We lieten een enorme plastic bak in het gat zakken. Dat moest waterpas. We leidden buizen door de sleuven naar het gat. Die pasten precies in de kleine gaten in de zijkant van de bak. We stortten de bak vol, om en om met grint en een speciaal mengsel van zand en turf. Er moest nog worteldoek om de bak. Mijn vriend lag op zijn buik en sjorde aan het worteldoek tot het goed zat. Om een of andere reden stak dat nogal nauw. Daarna dekten we alles toe met aarde. We stampten de grond aan, harkten en strooiden netjes graszaad op de aarde.
“Groeien maar”, zei mijn vriend.
Ik staarde naar het fijne witte graszaad op de grond, tot mijn blik wazig werd en het graszaad vervaagde en heel even zag ik ze voor me: een stokoud mannetje op een shovel met een kapotte grijper. Een bejaard Frans vrouwtje, onverstoorbaar en volkomen tevreden trekkend aan haar touw.