Tien

In het Nieuwe Plantsoen, opzij van de watertoren, trof ik een man, een paar jaar ouder dan ik en kaal en buikig. Hij zat op een bankje.
“Zeg”, vroeg hij, “woonde jij niet vroeger daar?” Hij maakte een halfslachtig armgebaar.
“Hoe heet het daar?”
Hij knipte met zijn vingers een paar keer in de lucht. “Vlakbij de rotonde.”
“Ja”, zei ik. “Daar woonde ik.”
“Heel veel broers en zussen toch. Een stuk of…”
Hij stak twee handen op.
“En jullie leken allemaal op elkaar. Allemaal. Als één druppel water.”
“Eén hand is precies genoeg”, zei ik.
“Blijft veel”, zei hij. “En van die druppel klopt.”

“Ik ken jou wel”, zei hij toen.
“Zoiets meende ik al”, zei ik.
“Maar ken je mij? Ken je mij nog?”
“Ja”, zei ik. “Ik geloof het wel. Zo’n beetje.”
“Was ik toch zo jaloers op”, zei hij. “Zoveel broers en zussen. Dat leek me ook wel wat.”
Hij telde op zijn vingers, weer tot tien.
“Ik had alleen een zusje en daar had ik altijd ruzie mee. Als ik langs jullie huis kwam dacht ik altijd, daar wonen er wel tien.”
Hij stak zijn handen op en kriebelde met zijn vingers in de lucht. Tien!
“Weet je nog hoe mijn zusje heet?” vroeg hij.
“Geen idee”, zei ik.
“Michelle”, zei hij.
“Ach tuurlijk”, antwoordde ik.
“Pestkind”, zei hij. “Ik dacht altijd, had ik er maar tien. Zoals zij. Als je ruzie met de een had, ging je gewoon met de ander door. Toch? Er was toch altijd wel een waar je geen ruzie mee had. Zo’n hele zee van blonde koppen. Een en al gekrioel.”

We staarden allebei even naar de bloeiende kastanjes aan het eind van het pad.
“Zeg”, zei hij daarna.  “Zat jouw vader niet altijd voor het raam, met een pijp in zijn hand”.
“Ja”, zei ik. “Klopt”, want mijn vader zat vaak voor het raam.
“Daar was ik ook jaloers op. Mijn vader rookte sigaretten, zonder filter en hij zat alsmaar tabakssprietjes uit te spugen. Hij sabbelde een beetje op zijn sigaretten. Ik denk dat het daardoor kwam. Dat hoor ik als ik aan mijn vader denk: sput, sput, iemand die tabak uitspuugt. Ik dacht, rookte hij maar pijp, van die zoete pijptabak. Met van die mooie kringels rook, dat krijg je toch, met zo’n pijp, mooie kringels rook?”
“Ik geloof het wel”, zei ik. “maar ik vond het als kind maar eh…”
Smerig, wilde ik eigenlijk zeggen, maar hij keek zo verwachtingsvol, dat ik er scherp van maakte. Ik vond het als kind maar scherp.

Toen vroeg hij: “ze wonen er zeker niet meer he?”
“Nee”, zei ik, “het huis is al lang verkocht.”
“Dacht ik al”, zei hij. “Het ziet er nu zo anders uit. Ik heb er laatst nog voor het raam gestaan en dacht, al die blonde kopjes, dat waren er heel wat. Er zat een vrouw aan tafel te lezen of zo. Ze keek me nog even aan. Ze zal wel gedacht hebben, wat moet die vent, wat moet hij van mij? Ik dacht, als ze naar buiten komt, dan zeg ik het haar: weet je wel hoeveel er hier woonden. Dan snapt ze vast wel waarom ik zo kijk.”

Hij haalde ergens een pakje shag vandaan, draaide een sigaret en stak hem op.
“Weet je wat mijn vader goed kon?”
“Nee?”, zei ik. “Vertel?”
“Kringetjes blazen”, zei hij.
Hij nam een trek van zijn sigaret, inhaleerde diep en blies daarna een paar rookkringen uit en keek hoe ze opstegen en vervormden tot ovalen.
“Dat deed mijn vader op het muurtje voor het huis. Dan zei hij: “steek je arm er maar door, dan blijf hij zitten. Dan heb je een armband. Voor altijd.” Geloofde ik ook nog. En ik maar springen. Zie je het voor je?”
“Ja”, zei ik.
Ik zag het ook voor me. Een kind wild opspringend naar kringen van rook.

“Nou” zei ik, “ik moet weer verder.”
“Tuurlijk”, antwoordde hij. “Tuurlijk. Moet je doen, verder, verder, altijd maar verder. Maar eh, zie je je broers en zussen nog wel? Al die blonde koppen.”
Hij stak zijn handen weer op.
“Het hele spul?”
“Allemaal”, zei ik.
“Dat is mooi”, zei hij. “Heel mooi.”
Hij blies een kringetje, keek geconcentreerd hoe het uiteendreef en stak er toen in een flits zijn pols naar uit.
“Doe ze dan maar de groeten”, zei hij.
“Doe ik”, zei ik.
“Doet me goed”, zei hij. “Doet me goed” en hij keek zo tevreden dat ik geloofde dat het hem werkelijk goed deed.

Dus liep ik verder, maar aan het eind van het pad keek ik nog een maal om naar de man op het bankje. Zijn kale schedel glom in de zon. Hij hield zijn handen weer op, staarde naar zijn vingers en op de een of andere manier wist ik zeker dat hij in elke vingertop een blond kinderkopje zag.

Doe net als 218 andere lezers en ontvang mijn verhalen in je mail.

Doorsturen of delen? Graag!

Blog in je mail? Stuur een mail naar martenheijs@gmail.com en ik zet je op mijn verzendlijst. Vroeger of later krijg je dan mijn blog in je mail. 

Klik op het spraakwolkje om reacties te lezen of te plaatsen. 

Geef een reactie