In honderd woorden

191 /Probleem opgelost: Ik riep een student op. Zijn voorhoofd verscheen voor de camera. Het glom. Ik kreeg zijn wang. Een bril, één oog.
“Vertel” zei ik. “Hoe gaat het in jouw groep?”
De anderen klaagden.
Ik zag systeemplafond, daarna weer een oog. Het andere.
De student stamelde.
Gesneuveld, dacht ik, in een groepje vol kift.
“Ik val niemand af” zei de student.
Meer omhaal. Een trilling in de camera.
Hij tegen vier haantjes.
Hij veegde in zijn oog.
“Ik zeg niks” zei hij.
Stilte. Een slik.

Later kwamen twee mailtjes.
Hij: ik doe alles alleen over.
De rest: alle zijn geschillen bijgelegd.

190 / Vallend blad: De krent wordt oud. Amper juni en de eerste bladeren kleurden rood en vielen in het gras.
“Vast de droogte van de afgelopen jaren” zei ik tegen een vriend.
“Ik denk dat hij vrucht gaat dragen” antwoordde hij.
En inderdaad. Het rood viel, het groen bleef, overal glommen krenten.

Nu eten de vogels wat ze maar kunnen. De bewolkte hemel schemert door de takken. Poep spat op de tafel. En voor het eerst in al die jaren zie ik een zwartkopje op een tak. Hij eet, zingt een paar heldere strofes en stijgt dan op, dwars door de dunne kruin.

189 / Slaap zien: “Je moet je slaap visualiseren” zei Marnix tegen mij.
Wij deden een duurloopje door de uiterwaarden. Eén kievit, één tureluur, één grutto, zijn nest met rood-wit-lint afgebiest.
“Nooit mopperen als je niet slapen kunt” zei hij. “Zeg: ‘kom toch. Waar zit je nou?’ en als je overdag door slaap overvallen wordt: ‘sorry schat, nu niet.’
Hij hupte over een slagboom.
De kievit dwarrelde boven ons, riep: ‘nuniet-nuniet’.
“En hoe ziet jouw slaap er dan uit”, vroeg ik.
“Als een milde oude man, die zich zelden zorgen maakt.”
Hij stak zijn armen in de lucht. Zijn haar glansde in de zon.

188 / Dichte deuren: Ik dronk koffie op een terras en tussen twee kopjes door bezocht ik het toilet. De deur stond op een kier. Binnen was het donker. Ik stapte naar binnen. Er zat een man op de w.c., op zijn schouder een papegaai. Ze keken gelijktijdig op, vier verschrikte ogen.

Ik ging naar de naastgelegen w.c. en hoorde de man tegen zijn vogel praten.
“Rustig meiske, rustig maar.”

Een ogenblik later kwam hij op het terras naar mij toe.
“Excuses”, zei hij “me vogel houdt niet van dichte deuren.”
Ze maakten beiden een lichte buiging. Gelijktijdig weer. Ik wuifde de excuses weg.

187 / Nederland speelt: Het is warm, mijn ramen staan open, de straten zijn stil. Het Nederlands elftal speelt. Ik kijk naar mijn achterbuurmans tv, even reusachtig als zijn ontblote bovenlijf. Zijn vrouw zit naast hem, oranje leeuw op schoot.

Er wordt geschreeuwd, ge-oeoeoeod-en-aad, gejuicht.
Ik hoef het niet te weten, maar moet toch kijken.
Hierachter zitten ze nog op de bank. Niks. Anders zou hij dansen, zij zwaaien met haar leeuw en misschien even opkijken naar mijn raam.

Zij heeft me weleens aangesproken.
‘Vind je er echt niets aan?’
‘Spijt me’.
‘Geeft niks.’
Dat klonk oprecht, alsof ze me een onbegrijpelijke zonde vergaf.

186 / Geen hoop: Een man van het water wipte de deksel van de put en draaide de brandkraan open.
“Was gelijk mijn auto” riep ik van boven.
Zijn hand ging naar zijn oor, het water kleurde bruin.
Ik zei het nogmaals.
“Ik spoel alleen door en doe drukcontrole”
Hij stak zijn wijsvinger in de stroom en bekeek mijn huis.
“Bij brand, zat water.”
“Hopelijk nooit nodig.”
“Ik doe alleen water” antwoordde hij, “geen hoop.”
“Ach” zei ik.

Kraan dicht.
Put dicht.
Hij stapte in zijn bus. Opende verderop een nieuwe put. Boven hem opende een raam. Zijn hand ging al naar zijn oor.

185 / Knip knip: Het bos ziet altijd wit van de vlier, maar vanmorgen kon ik nauwelijks bloesem vinden. Ik zocht aan bospaadjes, dacht aan de vergadering waar ik eigenlijk bij moest zijn.
“Ik spijbel, dacht ik. Daarom vind ik niets”.
Ik zag het computerscherm vol collega’s voor me.
Uiteindelijk vond ik vlier. Ik knipte bloesem uit de struik. Een paar bloemen vielen en bleven takken lager hangen.

Nu zit ik thuis. De bloesem staat in de kelder. Ik heb de vergadering teruggekeken. Ziet er heel gewoontjes uit. Alleen, in de stiltes hoor ik soms fel knip.
Dat moet haast wel mijn snoeischaar zijn

184 / Zieke min: In Groningen deed ik ooit archiefonderzoek naar zeventiende-eeuwse moorden. Zo zou ik stukjes maken voor nog onbekende opdrachtgevers. Met een vriend spelde ik oude rechtbankverslagen.
Een roofmoord.
Een min door wie vier zuigelingen aan syfilis stierven.
Een man die zomaar zijn vrouw doodsloeg.
Die vriend was een consciëntieus historicus. Hij kwam telkens met nieuwe bronnen aan. Ik prutste eindeloos aan zinnen die maar niet wilden lopen. Zo stierf het project een zachte dood.

Maar soms spoken de hoofdpersonen nog door mijn hoofd. Vooral die min. Zij wist van niets. Het kwam van haar man, zei ze. Maar dat telde niet.

183 / Nieuwe vloek: De man van de zonnepanelen komt. Het is zijn vrije zaterdag. Hij heeft zwarte wallen. De panelen werken niet.
“Het mag maandag” zeg ik.
Het moet blijkbaar nu.
Hij rommelt aan een kastje, staart naar data op zijn laptop, verwisselt snoertjes.
Hij gooit de pioenen om, stoot een foto van de muur, zet dingen uit en aan en dan weer uit en mompelt: getver-sode-piggelmee.
Ik ruik oud zweet.
“Ik wacht buiten”, zeg ik.
Later staat hij voor me.
“Gelukt?”
Hij knikt, licht moeizaam toe, verdwijnt.
Ik zet pioenen terug. Hang de foto op en mompel het zelf een keer: getver-sode-piggelmee.

182 / Houten ladder: Hij hoorde bij het huis en ik bedacht niet dat hij onveilig kon zijn. Zo zwaar, hout, solide.
Ik zette de ladder tegen de muur, schoof hem uit, klom naar het raam op de eerste en keek naar binnen. Dat kamertje was nog rommelkamer. Later werd het kinderkamer, werkkamer, kinderkamer, weer werkkamer.
Ik zette een voet op de volgende sport. Die brak, ik stortte naar beneden, door een reeks sporten, knappend onder mijn gewicht, terug naar de tegels.
Wat overbleef: twee ladderstijlen, door de laatste sporten verbonden. Van de andere sporten restten stompjes. Amper nog ladder, eerder een tandeloos gebit.