In honderd woorden

Evenwicht zoeken: “Ga eens op één been staan?”
Ik wankelde, zocht steun. De fysiotherapeut fronste en ik dacht aan Loes. Zij bewoog prachtig. Dat zei ik haar. Later hoorde ik dat ze ooit dansdocente was.
“Trek ‘s-ochtend op één been je sokken aan, trek ze ’s-avonds zo weer uit. Meer heb je niet nodig” antwoordde ze.
Dat probeerde ik een tijd. Kleine sokken, hakende nagels, maar het ging.
De fysio zoog op zijn onderlip.
“Core-stability-oefeningen.”
Hij keek bedenkelijk.
Ik probeerde op een been mijn sok aan te trekken, maar faalde hopeloos. Arm-zwaaiend zoekend naar evenwicht, sloeg ik hem geweldig voorop zijn kop.

Twee gesprekken: De overbuurman belt voor zijn raam en ik voor het mijne. Elk staan we met een hand aan het oor en een hand in een broekzak. Zijn blik kruist de mijne. We lachen en zwaaien.
Ik bel.
Jij belt.
Wij niet elkaar, al lijkt het zo.
Ik zie hem knikken en fronsen en ik duik ook weer in mijn gesprek.
‘Ja’ zeg ik. ‘Nee.’
Ik hoor iets aan. Ik vraag iets terug. Er komt een voorstel uit. “Wat ik daar zoal van vind?”
Ik zeg “heel goed” en zie dat de overbuurman duim en wijsvinger tot een goedkeurend ringetje vouwt.

Geluiden mengen: Jeroen Diepenmaat plaatste paaltjes in de stad, met een klein bordje erop: ‘Vogeleiland, Deventer: Instantcompositie #nr3.’
Daar stond ik en ik luisterde hoe de kreten van parkieten zich vermengden met het stampen van de trein naar Amsterdam en het trage getik van de stok van een oude man. Ik dacht aan Fred, die ik eens op vakantie trof. We wandelden. “Hier sliepen reeën” liet hij zien. “Kijk, haar van een jonge vos” en “luister!”. Zijn vinger schoot van boomtop naar boomtop. “Kruisbek! Goudhaan! Wielewaal!” Eerst wees hij. Daarna tuitte hij zijn lippen en floot hij de vogels nog even na.

Veel jonger: Het zijn altijd hetzelfde soort oude vrouwtjes: klein, gekromd, een verfrommeld boodschappenlijstje in de hand. Ruitjespapier.
“Zeg, u” (vroeger was het jij, jochie soms) bent lang. Pak eens even van de bovenste plank…” En dan volgden er van die gekke producten. Dingen waarvan ik zelden wist dat ze nog werden verkocht.
“Ja. Dank u wel.”
Maar deze was anders. Niet de kromming, niet het briefje, niet de vraag (een bepaald soort luxe pindakoeken), maar het bedankje.
Zij rekte zich, glimlachte en zei zacht
“Dank u wel.”
Het klonk warm, zwoel.
En daarna legde ze haar hand even op mijn onderrug.

Vage dreiging: We wandelden een stukje door de Ossewaarden, elzenbos, dor riet en berken. Er loopt een modderig kronkelpad door het gewas. Het is een smalle strook natuur, overal voel je de nabijheid van de stad: de flats aan de overkant van de IJssel die door het gewas schemeren, zwerfvuil, natte resten van een vuurtje. Er is niets geks te zien, toch voel je steeds een vage dreiging.
We keken naar het in barsten opgedroogde laagje modder op een brugleuning. Ik legde een flinterdunne schilfer op het water. Hij bleef even drijven. We wachtten tot hij zonk. Daarna liepen we lichtschichtig verder.

Verkeerde post: Er viel een brief op de mat. Familie Bom, Achterdiep 26 Nieuw-Weerdinge staat er in een keurig handschrift op. Waarom hier bezorgd? Alleen het huisnummer klopt. Ik ken Nieuw-Weerdinge wel. Ik fietste er geregeld door. Nu bekeek ik op streetview het huis van de familie Bom. Het diep, hier bruin, daar met kroos bedekt, eenden trokken er sporen door. Aan de overzijde, het huis, een bungalow met geglazuurde pannen, een strak-gemaaid gazon, wat schuren en een koe. En verderop komt de postbode om de hoek. Als ik inzoom, zie ik een brief in zijn hand en elastieken, bungelend aan zijn stuur.

Eerste zonlicht: In Zwitserland reden we ‘s morgens bij vijven richting Kornegrath. We namen een peperduur tandradbaantje, naar 3.000 meter en bereikten in de ochtendschemer een bergstation. Er waren twee Amerikaanse fietsers, met helmen en pakken die naar beneden zouden razen. Een trok nerveus met zijn mond. Ik zag een Chinees stel met mondkapjes. Twee Oost-Europeanen beukten met pneumatische hamers een laag gebarsten tegels van een natuurstenen muurtje af. Hun adem in wolkjes voor hun mond. En wij waren er: rugzakken, wandelschoenen, thermoskannen, een pad af, op zoek naar die ene plek waar dadelijk de eerste zonnestralen op de Matterhorn zouden vallen.

Klein werk: Ik maakte priegelige tekeningen van muurtjes, hekjes, bomen. Vervallen muurtjes, hekjes met rafelige spijlen, bomen met heel veel blad, zo traag en klein getekend dat ik pijn in mijn ogen kreeg. Altijd op A6. Ik bewaarde ze in een sigarendoosje.
Eénmaal nam ik het doosje mee naar een café, waar boven de over de bar gebogen hoofden werd geëxposeerd. De kroegbaas liet de tekeningen ruw door zijn handen gaan, alsof het speelkaarten waren.
“Lijst maar in” zei hij.
Hij keerde zich om naar zijn tap.
Ranke bomen, ruwe handen, al die mensen aan de bar.
Ik wilde al niet meer.

Twee honden: In het plantsoen, achter de watertoren, hoorde ik geblaf en een ogenblik later trof ik op een kruising onder de beuken twee stoeiende honden. Hun bazen praatten bij. Een peuter bekeek de honden. De honden draaiden om elkaar, sprongen tegen elkaar op, een wervelwind. Geblaf alsof het geschater was.
De peuter keek met grote ogen. Ik keek verwonderd mee, naar die draaikolk van poten, koppen, staarten, tongen, tanden, pluizen, een dans. Toen klakte een baasje met zijn tong. De honden vielen stil, het kind sloeg zijn ogen neer, de baasjes liepen door. Alleen het omgewoelde pad was nog te zien.

Badende barones: Volgens Suzan baadde ooit in een kolkje in het bos hier vlakbij een barones. Ze stuurde me een foto van de kolk: smal, zwart, modderig. En een beschrijving van de barones met koetsje en gevolg.
Ik zocht het uit. Het klopt niet erg. Een ander kolkje, minder zwart. Geen barones, koetsje, gevolg, gewoon een rijke dame die haar zwemwater wel delen wilde, zolang er werd betaald.
Ik voelde me bestolen: ik zag het zo graag voor me: twee spierwitte knieën, die uitsteken boven een zwart wateroppervlak, middenin het bos. En op de oever de koetsier met de handdoek paraat.