In honderd woorden

Niet bestaand jaar: In een bijna lege trein reisde ik naar Enschede, voor het eerst in een jaar. De laatste keer was met de decaan.
“Ik heb een loopneus” fluisterde ik.
“Ik ook”.
We veegden giechelend onze neus af. Een week wilden we een netwerkgesprek voeren: rammelende theelepeltjes, voorzichtig gesprek. Ook afgelast.
Ik stelde me een decaan als een kalme gids voor, rustige gesprekken in de luwte. Ik wist dat het niet klopte., dat haar werk niets voor mij was.
Het leek gisteren die ontmoeting.
Nu was het weer een stille voorjaarsdag, de eerste na een niet bestaand jaar en een niet-gevoerd gesprek.

Apparaten praten:
Ik verbond mijn horloge met mijn laptop.
“Er is een nieuwe app” zei mijn laptop. “Download nu.”
Dat deed ik. Eindeloos gepruts.
“Synchroniseer horloge” gebood laptop.
“Kan niet synchroniseren” zei horloge.
“Koppel eerst telefoon” zei laptop.
Nu verhief de telefoon zijn stem: “Ik kan meer….”
“Update” zei laptop.
“Bluetooth first” zei telefoon.
Het bluetooth-teken pulseerde.
Plots gaf mijn horloge zomaar appjes weer. De woorden rolden over het schermpje: “Iets later, J”
“Al aan Ipad gedacht?” zei laptop nu.
“Blieb” zei Ipad.
Op dat teken wiste ik alle apps.
Nog even riepen de appraten om elkaar. Toen werd het eindelijk stil.

De opperman: De buren verbouwen. Een immense man waggelt heen en weer met kruiwagens stenen en zand. Af en toe stopt hij, wist hij zweet van zijn voorhoofd, kneedt hij zijn buik of kijkt hij nadenkend om zich heen.
Gisteren vroeg een collega.
“Hannes, help mij eens. Deze balk is acht. Deze schroef is tien. Wat zegt dat?”
Diepe denkrimpels. Zijn gezicht krijgt een kinderlijke trek.
Hij fluistert een antwoord, aarzelend.
Een opgestoken duim volgt.
Hij schudt wat met zijn hoofd, glimlacht.
Daarna neemt hij de kruiwagen op, hobbelt de tuin weer uit. Liever een nieuwe kruiwagen dan een nieuwe vraag.

De winnaar: Ik ruimde lades op en vond een immense bos oude medailles. Al die loopjes. Armen vol werden er uitgereikt. Ik dacht aan een halve in Leeuwarden. Na afloop liep ik terug naar het huis van Theda. Warme dag, stramme benen, medaille om mijn hals. In een parkje speelden twee kinderen.
“Bent u de winnaar?”
Ik zei nee, ze verstonden ja.
Ze huppelden mee, stelden honderd vragen.
“Hoe ver ik gelopen had?”
“Hoe hard?”
“Of ik vaker won?”
“Hoe ik eigenlijk heette?”
“Marten”, zei ik. “Marten Heijs”.
Ze herhaalden het. De naam van de winnaar, ze proefden hem op hun tong.

Een wens: Amputeer en Keeshond drukken vuistje.
“Wie wint mag”, kermt Amputeer
“Een wens doen”, zegt Keeshond.
Keeshond voelt de vuist knellen. Amputeer voelt scherpe hondennagels in zijn handpalm.
De fresia’s op tafel trillen.
Nu komt het, denkt Amputeer.
Inderdaad. Keeshond spert zijn bek open, stoot een warme hondenwalm uit. De fresia’s laten hun bloempjes vallen. Amputeers kracht vloeit weg. Hij hapt naar adem. Zijn vuist vliegt richting tafelblad.
Net op tijd heeft hij zijn kracht terug.
Beng, Keeshonds poot op tafel.
“Gewonnen”, zegt Amputeer.
“Nou”, zegt Keeshond. “Wat is je wens?”
”Wel”, zegt Amputeer. Hij buigt zich naar Keeshond.
“Ik wil….”

Verkeerde vak: Ach, mijnheer Aanstoot, onhandige wiskundeleraar, kersvers in een klas vol onwillige dertienjarigen. Een heksenketel, daar was hij in beland. Biddend om stilte. Ik zie zijn hoofd nog heen en weer schieten, rood, zweetparels.
“Wel nu wordt het mij al te grijs” riep hij.
Vergeefs.
Of
“Er zijn grenzen. Ja!”.
Een zwaar Twents accent. Volstrekte hoon. Overal weerklonk dat ‘Jaaa’.
“Ja” herhaalde hij.
Zijn stem beefde. De eerste leraar die ik volkomen wanhopig zag. Bang voor de klas. Onhandig, schuchter, in een vlaag van verstandsverbijstering in het vak gestapt. En maar roepen: “Er zijn grenzen, grenzen. Ja.”
Ik hoor hem nog.

Al scherend: Ik stond me te scheren toen de bel klonk. Ik verwachtte de pakketdienst, holde naar beneden, gezicht ingezeept maar trof voor de deur een meisje. Ze rolde een matje uit. “Ik blijf op anderhalve meter” stond erop en de naam van een energiebedrijf.
“Of ze gelegen kwam?”
Ik prikte een wijsvinger in mijn zeepwang.
Zij rebbelde: een uniek aanbod.
In de verte naderde traag het pakketbusje.
“Gut” zei het meisje plots. “U bent zich aan het scheren.”
Ik bedankte. Zij rolde haar matje op. Ik sloot de deur, wachtte op de trap de pakketdienst af. Zeepbelletjes spetterden bij mijn oor.

Veranderend bos: We wandelden op de Zoogenbrink. Ik kom daar al jaren. Telkens lijkt het een ander bos. Er waait wat om, er wordt gekapt, een pad verlegd, gemaaid. Ik vergeet eens iets. Soms wandel ik, soms loop ik hard. Nu wandelden we door een beukenlaan. Statig, oude bomen aan weerszijden. Veel gevallen blad, sneeuwresten.
‘Vreemd’, zeg ik, ‘Nooit eerder geweest.’. Na drie passen ben ik kwijt waar we zijn. We komen uit op een vertrouwd punt. Ik draai me om, kijk die laan nog even in. Daar kwamen we vandaan. Nu herken ik hem onmiddellijk. Al zo vaak belopen.

Nieuwe typmachine: Ik hoor vader nog typen, het gedaver van de letters op papier, snel en hard als een zware regenbui. Het belletje, de regelomhaal, het knerpen van de papierrol, als hij een vel in een ruk uit de machine trok. Dat vond ik als kind het mooiste. Op een dag kwam er een nieuwe schrijfmachine, een witte Adler. Alles ging mis. Hij sloeg tussen de toetsen, maakte fout na fout. Hij zuchtte en snauwde. Een wanhopige sfeer daalde over ons neer. Ik was amper zeven en dacht dat het nooit meer goed zou komen. Een halve week later was hij gewend.

Altijd ouder: Op het dijkje achter het Sterrenbos liep ik Jack tegen het lijf. Vorig jaar viel hij tijdens zijn werk van een dak. Ik zag hem vaak voor me: neergestort in een bloembed of slingerend aan een veiligheidstrapeze, bonkend tegen een blinde muur. Alles gebroken.
“Rennen komt wel weer”, zei hij.
We praten even. Ditjes, datjes. Dan gaan we verder. Ik de dijk af, hij de dijk op, richting het spoor.Hij heeft wat alle hardlopers hebben Leeftijdloos in de groep, stilstaand, in het dagelijks leven, altijd anders dan voorgesteld: chiquer, sjofeler, plots in maatpak of overall. En ouder. Nooit jonger.