In honderd woorden

Brekende achtergrond: Alsof je een beslagen raam schoonveegt en even ziet wat buiten is, een boom, een wandelaar, een hond. Dan beslaat het venster weer.
Ik sprak Joost via Teams. Mijn achtergrond staat op wazig, hij projecteert hooggebergte onder een strakblauwe lucht. Het past niet zo bij hem: voorkomen Dik Trom. Hij orakelt draaierigmakende projectmanagerstaal. Dan maakt hij een onverhoedse beweging op zijn stoel. Even breekt zijn achtergrond: Ik zie een VW-Kever op schaal, een glas water, een aangevreten chocoladereep en, vlak achter hem, een bankleuning met een blote damesvoet, vijf friemelende tenen. Dan slibt het beeld weer dicht met besneeuwde toppen.

Jan-Willem Jan-Willem: Ik was bij Elvis Costello in het Concertgebouw, lang geleden. Het publiek: goed gekapte veertigers in smaakvolle colbertjes. Zo zijn wij geworden, dacht ik. Toen zag ik Jan-Willem, niks veranderd sinds HAVO5. Nog altijd steil haar, grote ogen, smal gezicht plus colbert. We zwaaiden, hij aarzelend. Ik naar hem toe. De anticlimax: hij was het niet. Later, plots in het gangpad: Jan-Willem, nu echt. In mijn arm een groet, mijn gelaatstrekken staan op verwondering. Eerst dacht ik het. Nu is hij het echt. Hoe het toch kan.
Bijna zwaaide ik. Toen zag ik het: weer fout, zelfde vent als net.

Uit rellen: Kwart over negen, hier en daar ontploft vuurwerk. Af en toe kijk ik op internet. Men zou gaan rellen. Onder het hardlopen, zes kilometers vlak voor de avondklok, kwam ik ze tegen: vier opgewonden mannen te voet, een BMW die de motor dreigend liet brullen. Drie jongens bij de IJssel, capuchon over het hoofd. Altijd strijden in mij verontwaardiging en ziedende woede, het verlangen te ontwijken, de hoop te zien. De vraag: gebeurtergebeurter als een politiewagen het park uitkomt en een halfslachtige groet, de gedachte aan strenge straffen en aan hoe ik rellen zou schoppen. Erger kunnen ze niet zijn.

Vallende blaadjes: Zij schikt rozen in een kristallen vaasje, zet thee, legt kletskoppen op een schotel en lacht in zichzelf.
Mirko zit aan tafel, handen op het tafelblad.
Nerveus, denkt ze. Ze gaat tegenover hem zitten.
Hij heft zijn handen op. Zweetafdrukken op het notenhout. Hij droogt ze met zijn mouw, zij doet alsof ze niets ziet.
Zij ademt aandachtig in.
Rust, denkt ze.
Hij ademt diep in.
Rust
Een kletskop?
Hij hapt.
De kletskop kraakt, zoals nog nooit een kletskop kraakte. Zijn ogen worden groot.
De rozen laten hun blaadjes vallen. Met plofjes zacht als zuchten landen ze op het tafelblad.

Boeken bezorgen: Cruquius, Waterhoen, Bonifatius, Berlagehof. Linksom. Rechts. Dom. Vlaamse Gaai. Ja. Recht door. Bochtje, hoek, links hoor. Toch Waterhoen. Cruquius. Wiens hof. Wat ook maar weer. A hier. Vogelslag. Welk nummer. Nee, keer. Waar mijn briefje. Daar mijn telefoon. Hmm. Kromme Akker. 38. Wat een stakker. Het blijft gewoon zoeken. Achenebbisj. Geen huis voor boeken. Bel kapot. Gescheurde gordijnen. Gescheurde. vuilniszak. O wacht 83. Nee geen Kromme Akker. Cruquius 2. Zere benen. Even kijken. Wat zit er op mijn bril. Ach hier is het bruggetje. Beetje smal. Was ik hier niet al geweest. 38, 83. Nee 39.2 Hier. Ja. Of nee.

Geen Folkertje: Ik zat in een vergadering over onderwijs en het moeizame verloop ergerde me, het gemak waarmee over principes werd gestapt, technisch geschuif met vakken, punten, criteria. Ik luisterde, irritatie zwol.
Ik dacht aan collega Folkert, die niet zwijgen kan: altijd aan het woord, happend naar adem, zwaaiend met al zijn ledematen, reeksen metaforen. Zijn publiek in verwarring achterlatend.
Ik wist het niet. Er klopte van alles niet. Ik moest iets zeggen. Niet te onderdrukken. Ik stak van wal. Bondig, dacht ik nog. Wees bondig. Doe geen Folkertje. En warempel, plots zei ik in een paar woorden onversneden wat ik vond!

Grote haast: We zouden naar de drukker, Andy en ik. Andy een beer, een bokser.
“We moeten gaan Andy. Nog 10 minuten.”
“Zeker. We moesten haasten.”
Hij prutste aan een document. Ik draaide rond. Telde af.
“Nou?”
Ik rammelde met mijn sleutels.
“Ja we moeten weg. Zeker.”
Hij werkte verder.
Ik overdacht de weg naar de drukker; stoplichten, bruggen.
Andy veegde denkbeeldig zweet van zijn voorhoofd.
“Pfft, haast.”
Ik trommelde met mijn vingers op mijn dij.
“Kom!”.
Later liepen we doodgemoedeerd naar de auto, reden kalm naar de drukker, alles op rood. Op de één of andere manier toch bijna op tijd.

Aan boord: Hij staat op de dijk. De nacht is zwart. Het water is zwart. De wind speelt met zijn haren. Hij snuift. `De zilte lucht.
Wat doe ik hier, denkt hij.
Dan glinstert er iets op het water. Er is gerucht.
“Dijkgraaf Reinders?” Lispelt een zachte vrouwenstem, ergens in het niets.
Ja.
Hij denkt het slechts, toch volgt antwoord.
“Tijd om te gaan.”
“Ik hoor op het land, niet op het water” zegt hij.
Uit het donkere niets doemt een roeiboot op. Een witte vinger wijst op een bankje.
Zit!
De dijkgraaf stapt aan boord.
De riemen piepen in de dollen.

Stramien vrijheid: Altijd het besef van mijn eigen onbeduidendheid en altijd de ander, bereid vergeefs uit te leggen dat je dat niet bent. Onrust, slecht geconcentreerd, alras met iets anders bezig. onbekwaam de essentie uit een gesprek te halen, boeken die ik half snap, de drang vrolijk met onbeduidendheden bezig te gaan. Steeds weer mezelf een stramien inwringen en dan weer de vrijheid zoeken, met onbeduidendheden bezig te zijn, ongehinderd en onbevangen te stuiteren. Tot de vrijheid me de schrik aanjaagt en ik weer in het stramien kruip. Terugkijk naar al die ideeën, plannen, halve verhalen. Schud. En deetjes. Altijd weer deetjes.

Goede daad: Op mijn wandeling voor het werken gaan, kwam ik langs het kerkhof. Daar probeerden een man en een meisje een grote oranje hakselaar over een hobbeltje het kerkhof op te werken. Het meisje trok aan de dissel, de man duwde, maar de hakselaar was zwaar, het hobbeltje te hoog.
“Helpen?”
“Graag.”
We namen een aanloopje, bleven steken, rolden terug. Glibberige klinkers. We probeerden het drie, vier keer. Langer aanloopje, meer kracht. Zo kwamen we het kerkhof op.
“Bedankt”.
“Jullie zijn nog lang geen dragers.”
Ik liep door, dacht: zo begon ik mijn werkweek. Ik duwde een hakselaar het kerkhof op.