In honderd woorden

Het beste: Ik trof oud-collega Frans in de rij bij het Kruidvat. Die strekte zich uit tot de zelfmedicatie.
“Ik ben bij de zwangerschapstests” zei ik. “En jij?”.
“Niks geks gedaan?”
“Nee hoor.”
Even later deed ik een stap.
“De maagzuurremmers. Dat is al minder hevig.”
Hij lachte flauwtjes. Ik geloof dat hij het grapje nu pas begreep.
Toen vertelde hij dat zijn vrouw in het ziekenhuis lag, gedetailleerd, ernstig, ingewikkeld.
“We hopen er maar het beste van” zei hij. “Maar het kost wel moeite.”
Hij keek naar de medicijnen waar ik nu was (pijnstillers), wilde iets zeggen, maar slikte het weg.

De maat: Ik zat met Marijn in een cafe met een live-pianist, een man in verschoten kostuum
“Let op die rechterhand” zei Marijn. Met zijn hand gaf hij de maat aan boven de kringen in het tafelblad.
‘En tsjak’ riep hij vlak voordat de pianist anderhalve seconde stilhield. Dan maakte hij een hakkend handgebaar en in de pauze riep hij, nog geen halve tel voor de volgende aanslag, ‘ja nu.’
Ik keek onderwijl naar die rechterhand, al wist ik dat ik luisteren moest. Een dooraderd klauwtje dat over de toetsen kroop. Bij de pols een rafeldraad uit de boord van zijn overhemd.

Verse vis: Op een vakantiemorgen verscheen een man op kaplaarzen aan de deur. Onduidelijk pakket in de hand, gewikkeld in krantenpapier.
“Papa of mama thuis?”
Mijn moeder kwam.
“Is jouw man de Snipperaar?”
Dat was een rubriek met lokale nieuwtjes, faîtes divers. Veel gelezen.
“Ja” zei mijn moeder. “Soms”.
“Hier, visjes voor de Snipperaar.”
Hij vouwde het pakket open. Daar lagen drie huiveringwekkend vissen, bloederig slijmspoor uit de bek. Glanzende ogen, glinsterend vel.
“Aardig.” Zei mijn moeder.
De man stak een duim op, draaide zich om, stapte op een Zündapp en reed met veel lawaai weg.
“Voor de Snipperaar” riep hij nog.

Dijkgraaf Reinders: Er rijdt een bestelbusje voorbij. Dijkgraaf Reinders staat erop en een afbeelding van een man met een rode voorschoot die een reusachtige gifgroene appel voortduwt. Dijkgraaf Reinders, het zou een personage kunnen zijn in een streekroman. De dijkgraaf, die op de waddendijk staat, de benen in spreidstand, handen in de zij. Kaplaarzen, loden jas, wind in het haar, onverstoorbaar starend over het wad. Koud, onstuimig, maar geen virus, boze boeren, actiegroepen. Alleen de wind en de zee. Blozende wangen. Rechtschapen. Gezag.
“Teveel kwel.”
“Snel, bel de dijkgraaf.”
Of
Tingelingeling
“Wie is daar?”
“De dijkgraaf.”
“Hemel. Wat verschaft ons de eer?”

Vol putje: Ik wandelde bij de Gashaven, kwam langs de kanovereniging, zette door een halfopen schuifdeur één stap in het botenhuis, zag de rekken met kano’s tot aan het plafond, peddels aan de muur, rook polyester en stof. Voor het botenhuis droogde een vrouw haar boot. Zwarte krullen.
“Wat ik wilde?”
“Ooit lid geweest.”
“Onveranderd hier?”
“Mijn haren zitten nog in het putje.”
Ze trok een vies gezicht.
“Herendouche!” zei ik. “De dames is vast schoon.”
Ze stak haar tong uit.
Ik liep om het gebouw. Het doucheraampje stond open. Geklater. Een natte hand pakte net een fles shampoo uit de vensterbank.

De piep: Ik hoor altijd een pieptoon, hoog, schril, doordringend, alsof ergens een beeldscherm stoort. Ik herinner me dat hij voor het eerst opdook, zomaar op een voorjaarsdag. Ik dacht: ik laat mijn oren uitspuiten, dat hielp eerder ook. Hij bleef. Toen dacht ik: nieuwe bloeddrukverlagers helpen. Hij bleef. Sindsdien beschouw ik de toon maar als een oude kennis: “zo ben je daar” zeg ik soms. Maar in stressvolle tijden als deze zwelt de toon aan. Hoger. Feller. De drang om als een hond met de kop te schudden, voor mijn hoofd op de loop te gaan, is bijna niet te onderdrukken.

Rozen krijgen: Ze heeft kletskoppen gekocht en staat nu voor de banketbakker. Een stille ochtend. Voor de bloemist een man, rozen in zijn hand, schuchter. Hij kijkt bedeesd naar Mireille.
Mijn neus, denkt ze.
Ze voelt aan de kers, zacht en kleverig.
Hij lacht. Zo schuchter. Zo lief.
Zij lacht terug.
Hij stapt op haar toe.
“Voor u” zegt hij. “Vanwege…”
Hij houdt haar de rozen voor.
“Vanwege mijn neus?”
“Nee” zegt hij. “Gewoon. Ik voel…”
“Voel wat?”
“Liefde”
Ze lacht hem toe. Dat doet hem goed.
“Mag ik met u mee naar huis.”
Ze neemt de rozen aan.
“Tuurlijk” zegt ze.

De aap: In B318 had iemand met vijf royale halen van een vieze bordenwisser een formidabele aap op de muur getekend.
“Hai aap” zei ik bij binnenkomst altijd, bondgenoot bij vruchteloze lessen.
Op een dag kwam er na de les een man van de technische dienst.
“B318” zei hij. “Eén van die zuchtlokalen. Altijd wat.”
Hij kwam terug met een emmer verf, een trapje en een roller. Weg aap.
“Beter niet?”.
Ik haalde mijn schouders op.
Later werd de aap langzaam maar zeker weer zichtbaar. Alleen een oog bleef wat bedekt. Alsof hij een knipoog gaf.
“318” las ik erin. “Altijd fijn.”

Sokken drogen: Ik werkte in Zutphen in het theater, schemerig en provinciaals. De baas, een boomlange bullebak, rende de hele dag briesend rond.
Op een dag kwam ik door de regen uit Deventer fietsen. Ik hing mijn sokken te drogen op de c.v., natte wolsliertjes op een bladderend verwarmingselement. Na de koffiepauze waren ze verdwenen.
“Even in de droogtrommel gegooid”, zei José, warmhartige vrouw van de huishoudelijke dienst.
“Moest je meer drogen?”
“Nee, alleen jouw sokken zitten er in.”
En dat is wat ik voor me zie als ik aan Zutphen denk: twee rafelige sokken, eenzaam rondjes draaiend in een reusachtige droogtrommel.

Blonde kopjes: Einde van de middag. De avond valt. Iemand trekt rammelend een groencontainer over het trottoir. Kinderen spelen. Ik hoor hun voetstappen, uitroepen, maar versta ze niet. Aan de overkant brandt overal het licht. De gordijnen zijn nog open. Een buurman kijkt tv, een groot zwart scherm met in het midden een witte sprekende vlek. Onderin de ondertiteling, wisselende regels. Een huis verder de buurman achter zijn p.c., koptelefoon, opgetrokken schouders, blik op het scherm. En hier recht tegenover: vader ligt op de vloer, zijn kinderen cirkelen om hem heen. Twee stuiterende blonde kopjes, alsof ik naar mijn eigen verleden kijk.