In honderd woorden

Wilde boskat: Miriam werd geboren en vader was gelukkig. Hij droeg haar tegen zijn borst, een hand onder haar billen, de ander in haar hals, haar kin op zijn schouder. Zo draaide hij rondjes door de kamer, straalde en noemde haar tegen iedere bezoeker mijn verjaardagscadeautje al werd Miriam op 21 april geboren en was hij pas op 19 mei jarig. Toen ze groter werd, stoeide hij met haar voor het slapen gaan, kroelde met zijn vingers in haar flanken tot ze schaterde, drukte zijn lippen op haar blote buik en blies tot het toeterde en bleef het maar roepen: wilde boskat.

Immense zucht: Ik liet twee jongens een presentatie over corona-regelingen overdoen. De eerste keer waren ze voorspelbaar, kort en oppervlakkig. Nu zonden ze hun klasgenoten vooraf een ingewikkelde vragenlijst, toonden ze slides vol grafieken, hielden ze voortdurend polls, stelden ze retorische vragen. De een werkte zich aardig door zijn tekst. De ander, mager gezicht en een enorme bril, opgetrokken schouders, neus in de camera, zwaar Achterhoeks-accent raakte het spoor bijster, keek steeds ongelukkiger, zwoegde tot hij door de presentatie was en besloot met een immens zucht. Te veel, te moeilijk, te zwaar, maar bij zoveel inspanning durfde ik geen onvoldoende te geven.

Geen kunst: Volgens vader was kraken geen kunst. Zijn recensies van de tentoonstellingen die hij bezocht waren mild, eerder voorzichtige observaties dan kritieken. Hij deed uren over zijn stukjes, was elke maandagavond krampachtig bezig geen mening neer te schrijven. Wij, zijn kinderen, oordeelden ondertussen genadeloos over elkaar en over wat wij deden, wij maakten elkaar af in de scherpste bewoordingen. Hij hoorde het stilzwijgend aan. Trots of complimenten herinner ik me niet. Wie een tien haalde, moest maar niet naast zijn schoenen gaan lopen. Wanneer ik een ander bekritiseer voel ik me schuldig. Als ik een compliment geef, voel ik me onzeker.

Rondje rennen: Ik rende over de spoorbrug. De IJssel glinsterde in de laagstaande winterzon, boven het water een flard dunne mist. De zon bescheen de Wilhelminabrug. Achter de brug was de lucht diepgeel. Ik holde de dijk op, in de uiterwaarden berken en elzen, in de takken hooiplukken en flarden plastic: zo hoog stond het water vorige week. De nieuwbouw van Twello, over Het Schol, het landgoed, in de kom van de dijk. Een brede beukenlaan, de grond bedekt met een dikke laag bladeren, terug naar de stad, over de Wilhelminabrug, geen zon meer, enkel grijs. In de verte zat alles dicht.

Verwarrende wraak: Mireille staat voor de spiegel.
“Wie ben je?” Vraagt ze.
“Een oude vrouw.”
“Hoe oud?”
“82”, zegt ze zacht.
“Een oude vrouw, zoals er zo velen zijn?”
Nee, schudt ze. Ze kijkt naar haar gezicht, een oud gezicht, een prachtige ovaal. Diepe groeven, bruin, lange vlechten, grijze ogen, vol spot.
“Nee?”
“Ik beschik over toverkracht, fluistert ze”, alsof zij zich ervoor schaamt, “ben vitaal, vindingrijk, wraakzuchtig.” Ze ziet een moment van wraak voor zich, in een grijs verleden, en lacht een ogenblik.
“Wraakzuchtig maar toch ook subtiel. Ik sticht graag verwarring, maar ik ben uiteindelijk ook wel vergevingsgezind. Uiteindelijk wel.”

Veel secondes: Ik wandelde met Jean en vroeg wat hij van deze honderdjes vond. Ik telde de secondes, die hij nodig had om tot een antwoord te komen. Te veel.
“Zou je ze elke dag willen ontvangen?”
“Nou ja”, zei hij, na weer te veel secondes. “Dat geloof ik eigenlijk wel.”
Ik zag een mailbox voor me, vol ongelezen stukjes.
Wat vind ik zelf van de stukjes?
Ook ik heb te veel secondes nodig. Het schrijven is leuk, avontuurlijk. Ze zijn klein, divers, anekdotisch, ook karig. Niet de kleine fonkelende stukjes waarop ik hoopte. Continuïteit en variatie daar gaat het nu om.

Hakken zien: In het Kolkbos haalde Polk mij in, hij loopt al jaren in dezelfde groep als ik. Hij is lang, zwijgzaam, heeft een schonkige tred, onbeheerste stappen, zware landingen. Als hij wat zegt, schraapt en kucht hij eerst, alsof hij zijn stem moet opdelven. Nu hoorde ik hem: boem, tik, boem, tik.
“Hallo Jeroen”, zei ik toen hij passeerde.
Zijn antwoord: een beweging van zijn hand, ter hoogte van zijn heup, even friemelen met zijn vingers. En eenmaal sloeg hij zijn been hoog achterwaarts, hak naar bil. Een felgroene zool met vastgeklemd tussen twee ribbels in het hakprofiel een rafelige dennenappel.

Zachte zeepkoekjes: Ik liet me scheren en de kapper vertelde me dat zijn vader vroeger een kleine koekjesfabriek in een dorpje in Antatolië had. Dat was onder het inzepen. Zo uit het niets. Terwijl hij het mes over mijn wang haalde, noemde hij namen van koekjes. Zeepbelletjes sputterden bij mijn oor, het mes schraapte mijn huid. De namen van de koekjes kon ik niet verstaan. Ze gingen melodieus op in dat zachte schrapen en sputteren en in de geur van zeep.
“We hadden thuis kasten vol koekjes”, zei de kapper.
Hij smakte terwijl hij sprak. De kruimels vlogen mij om mijn oren.

Lieve wie: Mirko wordt wakker en weet het: het is een dag om iemand te verrassen. Hij kleedt zich en gaat naar de bloemist om de hoek.
“Verrassen”, zegt deze?
Hij kijkt Mirko onderzoekend aan.
“Ja”, zegt Mirko zacht.
“Een geliefde?”
“Ja”, zegt Mirko.
Dit zou tenslotte zomaar een dag voor de liefde kunnen zijn.
De bloemist husselt rozen: 10 rode, 10 witten, wat bladgroen, wat gipskruid, papier in een mooie slag eromheen.
“Geluk” ermee.
Even later staat Mirko op het winkelcentrum. Hij kijkt naar het boeket en naar de stroom mensen op straat.
Wie zou mijn geliefde kunnen zijn? denkt hij.

De neus: Ze trekt aan de kers op haar neus, maar haar vingers zijn oud en krachteloos, de kers zit vast, het trekken doet pijn. Ze kan nu wel goed ruiken, merkt ze. Ze ruikt aan de muur tussen haar en Amputeer, ruikt hoe het daar zit: Amputeer nurks in zijn stoel, handen op zijn buik, voeten op een krukje. Naast hem Keeshond, een schuimwolk met staart en oogjes.
Ze snuift met haar kers.
Een rilling trekt door Amputeer, zijn benen en armen vliegen op. Als een trekpop.
Hebbes, denkt ze.
Ze snuift en snuift en snuift. Amputeer spartelt in zijn stoel.