In honderd woorden

Blijft kalm: Ik bezorgde boeken voor Praamstra en moest iets afleveren op de Nieuwe Markt, in het huis waar M ooit woonde. Destijds een uitgeleefd studentenhuis, nu luxe appartementen.
In de deuropening stond een man.
“Ik heb een boek voor Elgersma.”
“Geeft u maar.”
Ik zocht in mijn fietstassen, maar alle bestellingen lagen door elkaar, pakbonnen gekreukt. Mijn fiets rolde weg.
“Haast is onnodig”, zei de man. “Blijft kalm.”
Hij keek spottend.
Daar werd ik nog onrustiger van.
Ik grabbelde, zocht een gevat antwoord, probeerde mezelf te kalmeren, onverstoorbaar te zijn, het boek te vinden. Het boek lukte. De rest was vergeefs.

Stenen gooien: M en ik woonden in dezelfde ruimte, reden in dezelfde auto, werkten in dezelfde kuil. Op een middag kregen we ruzie over iets futiels. M. liep ziedend de loods uit. Even later hoorde ik een donderend geluid.
M. stond heuvelopwaarts, op een berg zwerfkeien, die we daar heen hadden gesleept. Opdracht van de baas. Loodzware stenen. Groter dan mensenhoofden. M. hield een steen boven zijn hoofd. Hij was lang, oogde woest, alle vrouwen vonden hem aantrekkelijk. Dat kon ik niet uitstaan. Hij smeet de steen weg, met al zijn kracht. De steen bonkte de helling af, rakelings langs een voorganger.

Rode neus:
Tingeling.
Ze gaat naar de deur.
“Buurman Amputeer”, zegt ze stijfjes.
“Is hier een taartpunt gebracht”, vraagt Amputeer. Naast hem zit Keeshond, zeepgeur stijgt op uit zijn vacht.
“Taartpunt?”
Ze veegt haar lippen af, likt haar mondhoeken schoon.
“Nee”, zegt ze.
“Wat is dit dan?”
Amputeer raapt iets op en houdt het voor haar gezicht.
“Een kers”, zegt ze. Keeshond jankt.
Waar komt die vandaan, vraagt Amputeer.
“Kwenie”, zegt ze.
“Kwewel”,
Amputeer drukt de kers op de punt van haar neus.
“Krijg die er maar eens vanaf”, zegt Amputeer.
Keeshond en Amputeer lopen samen weg. Amputeer schaterend. Zeeplucht blijft achter.

Hamer valt: Het duurt altijd langer. We zitten om tafel, nu, thuis, aan keukentafels, voor goedgevulde boekenkasten, met een agenda die kort, en voorspelbaar is, klaar voor de start, al is er in het echt is altijd iemand laat en anders wordt hij halverwege gestoord -over die bruine tas, dat laptopsnoer, kom dadelijk nog even naar mijn kamer- en online springt er ergens een hond op schoot, valt een glas, een kind, barst iemand in tranen uit en wordt er met omhaal getroost, tot we bij het vallen van de hamer, precies die afspraken maken die iedereen verwacht. Ga ik zweverig voort.

Halve wereld: In een kronkelende rij voor de bakker. Een mevrouw komt aangestapt, klak klak zeggen haar laarsjes, passeert de stoet, kiest vooraan plaats.
“Mevrouw, de rij begint daar!”
Zij laat haar mondkapje zakken.
“De mijne hier. Nergens anders.”
Zij trekt haar mondkapje weer op.
“Wat denkt u wel?”
Ze mompelt iets onverstaanbaars achter haar mondkapje.
“Naar achteren jij”
Ze schudt van nee. Traag, ijzig.
De ander gaat voor haar staan, duim over de schouder.
“Naar achteren”.
Ze schudt, trager nog.
Dan schiet de hand van de ander uit, rukt haar mondkapje weg, het elastiekje knapt, haar gehoorapparaatje stuitert op de stoep.

De taartpunt:
Tingeling.
Zij doet open en er staat een man in een bakkersbuis op de stoep. Rode knopen, rode wangen, grijze krullen.
Verrassing, zegt hij.
Hij drukt haar een schoteltje met een taartpunt in handen.
Van wie? vraagt ze, maar hij is al in het niets verdwenen.

Ze zet de taartpunt op de tafel voor het raam, de zon schijnt erop, en bestudeert hem langdurig. Ruikt, kijkt. Mocca, chocokrullen, glinsters, room.
Van wie? Ze vraagt het nu aan zichzelf.
Is het vertrouwd?
Ze haalt een vorkje uit de keukenla, zet het in de taart, prikt, proeft. Zacht zoet vult haar mond.

Corona verkoop: Er stond een man voor de glazen deur van de boekhandel druk te gesticuleren. Hij wees op één boek, met een gebaar alsof hij aanbelde, iemand de wijsvinger in de borst plantte. ‘Zwarte schuur’ van Oek de Jong is het boek.
Hij wees weer. Maakte toen met duim en wijsvinger het gebaar van geld tellen. Herhaalt het wijzen en tellen.
Achter de deur stond een vrouw van de winkel. Ze spreidde haar handen: ik begrijp het niet. Ze opende de deur op een smalle kier.
“Kost dat boek?”
“24,99 zei ze overdreven gearticuleerd.
Daarna ging de deur zacht weer dicht.

Roelof Lenten: Eind van de middag, van de week, van het jaar. De bel gaat en vader doet open. Ik sta achter hem. Verkeerslawaai. Een vlaag regen.
“Je bent een lul” roept iemand.
Uit het duister zeilt een groot vierkant pak op mijn vader af. Hij vangt, onhandig, het glijdt door zijn handen, hij zakt door zijn knieën, vangt het alsnog, maar het papier scheurt, twee boeken op de grond. Zeldzaam. Peperduur. Goud op snee.
“Voor jou, lul.”
“Roelof, wel godverdomme” roept mijn vader.
Een oude Kever scheurt weg. Veel lawaai.
Lenten die scheldend schenkt. Mijn vader die ontvangt met een vloek.

Natte hond: Hij heeft de Keeshond in het ligbad gelegd, halfvol lauw water; het is het enige dat tegen het hartverscheurend janken helpt. Nu leest hij haar voor.
“Oote Oote Oote Boe”.
Keeshond kijkt hem aan, met moede ogen. Haar staart roert het water, haren waaieren uit, zweven op in het water. Af en toe spitst zij haar oren. De geur van natte hond.
“Oe, oe”, zegt hij
“Oehoe” huilt de hond zacht.
Het is drie uur ’s nachts, water drupt. Hij hoort iets, maar hij weet niet precies wat, een diep en hevig knarsen, er trekt een koude rilling langs zijn rug.

Oude molen:Zo’n oude koffiemolen, die knars en kraakt en piept, waar het maar kan. Het is zo’n houten molen, met een la die klemt en die altijd scheef zit, die je eruit moet wrikken erin moet stompen. Een metalen slinger met een houten knop. Om die knop haar kleine hand, tot een vuist gebald. Aders. Dunne huid.
De molen op schoot. Ze draait de slinger rond. De bonen knarsen. De slinger piept. Haar lijf wiegt, haar hoofd schudt, haar stoel kraakt. Ze luistert, versnelt, vertraagt. En aan de andere kant van de muur jankt de hond. Ze draait, wiegt, luistert, geniet.