In honderd woorden

De krantenbezorger: De bezorger van de ochtendkrant komt aan de deur, kaartje in de hand. Ik word vaak wakker van hem: half vier, voetstappen op het paadje, de krant op het granito. Nu is het half elf. Kleine man, pet, grijze stoppelbaard.
“U bent altijd heel vroeg”, zeg ik.
“Mwjah” zegt hij.
Hij zuigt op zijn onderlip, ogen tot spleetjes.
“Zo fijn” zeg ik. “Hij is er altijd.”
“Mwjah” zegt hij weer. Hij geeft me zijn kerstkaartje.
“Ik heb nu geen contanten” zeg ik. “Morgen leg ik een envelop onder de bank.”
Hij kijkt, knikt.
“Mwjah” zegt hij en weg is hij.

Geruststelling waarschuwing: Op de vlonder in de hank zat een vrouw, mijn leeftijd, tanig, verweerd.
“Hoort u de stem van het water?”
Ik luisterde naar het kabbelen van het water onder de vlonder. Het deed me aan kanovakanties vroeger denken. Water tegen de boot.
“Ja”.
“Weet u wat het zegt?”
Nee, schudde ik.
Zij luisterde nog eens, lang en aandachtig, het hoofd scheef, ogen gesloten.
“Het water zegt dat u niets te vrezen heeft” zei ze toen.
“Mooi” zei ik en ik glimlachte maar dat viel niet goed.
“Spot niet met het water.”
Een verzoek, zacht uitgesproken, maar met onmiskenbaar dreigende ondertoon.

Geen nieuws: Elke week krijgen we twee of drie nieuwsbrieven van de manager, ronkende teksten, superlatieven, smileys in alle soorten.
“Ze zijn goed, geven energie” chat ik tijdens een on-line-bijeenkomst. Het duurt even voordat Manager mijn berichtje leest.
“Zo lief!”, zegt Manager. Ze leest mijn chat voor.
Collega’s zetten opgeheven duimpjes bij mijn chat.
Eigenlijk lees ik die nieuwsbrieven nauwelijks. Ik wilde gewoon iets aardigs zeggen en voel me nu een liegende kleuter.
Later val ik bijna door de mand. Ik wil een vraag stellen, maar komt niet aan de beurt. Even later zie ik het antwoord in de vorige nieuwsbrief staan.

Jij, buurvrouw?
Hevige twijfel op de Boreel. Daar staat Ellen van drie huizen verderop voor de Jumbo; oogt ontheemd, verward, ontdaan.
“Alles in orde?” vraag ik.
“Ik ben m’n portemonnee vergeten”
“Wil je lenen?”
Ik heb geen contanten. Ik geef gewoon mijn pas en pincode, denk ik. Plots heerst twijfel. Is dit Ellen wel? Is dit geen wildvreemde? Ken ik die rode ogen? Ken ik dat gekke jasje. Had Ellen wel die krul in haar haar?
Ik verstijf.
Stel snel een vraag waarop alleen Ellen het antwoord kent, denk ik.
Maar die vraag komt niet. Ze is Ellen, gelijktijdig wel en niet.

Zakken vol: Wij moesten hem oom noemen, maar het woord oom kwam stroef over onze lippen en we keken naar onze schoenen als wij het uitspraken. Hij was een kennis van mijn ouders, van lang geleden.
Kraakt daar iets? vroeg hij als hij in de hal stond, zijn handen in zijn jaszakken. Hij was lang, had een schilferig gezicht.
Eerst die jas ophangen, zei mijn moeder koel.
Wij beknepen zijn jas, die naar sigaren geurde, tot we het hoorden kraken en een zak Engels drop opdolven.
Zeggen jullie dan, zei hij.
Dank u Oom Piet, fluisterden wij schuchter en met afgewend hoofd.

Koffie Buurman: Ze krijgt een buurman met een Keeshond. Zij wil zich voorstellen, maar hij plakt net een sticker op zijn voordeur. “Ik bijt niet, ik amputeer” staat erop.
“Zo zegt hij, dan weet je dat.”
Zij beeft. Zij is klein, broos, een vleugje chique.
Hij negeert haar uitgestoken hand.
Een dag later ontdekt ze, dat de hond jankt, zodra zij koffie in haar handmolen maalt en de baas dan schreeuwt. De muren zijn dun.
Midden in de nacht zit ze in haar woonkamer, molen op schoot. Zij draait. De hond jankt. De buurman schreeuwt.
Alsof ik een instrument bespeel, denkt zij.

Appel proeven:
“Of de Elstars lekker zijn?”
“Lekker?”
De groenteboer maakt een ringetje van duim en wijsvinger. Het ringetje van picobello.
“Lekkerder krijg je ze niet.”
Hij werpt haar een appel toe.
Zij lijkt zelf wel een appel. Appelwangen, bladgroen jasje, het knotje het kroontje.

Ze houdt de langdurig appel tegen het licht.
“Nou?” vraagt de groenteboer.
Ze zegt niets, haalt de appel langs haar mouw, poets en poetst en poetst en neemt dan een hap. Het knappert, het knispert, sap spettert rond. Dan houdt ze de appel weer op. Blinkende schil, vruchtvlees stralend als licht. 

Het wordt stil op de markt. 

De Vleugel: Iemand vertelde over een verre buurman, die een groot verlangen had: een vleugel. Hij verbouwde zijn achterkamer, liet hem leeg op het hoogstnoodzakelijk na en op een dag werd met veel omzichtige manoeuvres een concertvleugel zijn huis binnengedragen en midden in de achterkamer neergezet, die nu veel kleiner leek. Daar staat hij nu: glanzend zwart, majestueus, het bovenblad opengeslagen, bladmuziek op de regel boven het klavier. Soms loop ik erlangs en kijk ik naar binnen en zie ik de man, tenger, gekromd, een schuwe blik, dun haar, in de voorkamer zitten en achter staat zijn vleugel, nauwelijks bespeeld naar verluidt. 

[willekeurig woord: vleugel]

Het Licht: Vanuit haar appartement keek je in de winkel van Carlos; ranke meubels, stralende lampen, glanzend design. Ik kende haar van school, waar ze op het secretariaat werkte. Aan het eind van elke dag praatten we. Zij over theater, ik over wat ik schreef, deed, dacht, alles buiten de academie. Zij nam ontslag en ik dacht: nu is het hier niks meer waard, nu ga ik ook! Ik bleef. Op een herfstdag mailde ze: “Herinner je de lampjes. Het is donker. Ze brandden. Kom je kijken?” “Ja!” antwoordde ik. Ik deed het niet. Niet veel later schoot een ex-minnaar haar dood. 

Ik liep een rondje door de stad en langs de IJssel. Daarvoor had ik al tot half negen uitgeslapen. Het was  een stille grijze ochtend. De winkeliers maakten hun winkels klaar voor de dag. De fietsenmaker zette zijn tweedehandsjes op de stoep en ik liet mijn gedachten maar wat gaan. Ik stak de brug over, door het Worp-plantsoen, waar nog een paar caravans staan. Een opgetuigd met vlaggetjes en een kring elektrische kaarsjes, flakkerend en midden in die kring een vrouw in een verschoten joggingbroek en een Stones-shirt, kleumend, zuigend aan een sigaret, met een been in een volgend levensjaar.