In honderd woorden

172 / Relatieve afstand: Ik had een afspraak op de vijfde en keek uit over de stad, die achter het station ogenschijnlijk in de bossen verdween. Ik probeerde mijn huis te lokaliseren, achter de moskee, die ik net zag, zigzagde in gedachten vergeefs straten door.
Later schoot mij een cursusdag in Amsterdam te binnen. Ik stapte uit de trein. Achter CS lag een reusachtig cruiseschip. Wit, vele etages. Ik liep naar mijn cursusadres, diep in Zuid. Ver, gloeiende voeten. Op de hogeschool nam ik de lift naar de zesde, stapte uit en wat zag ik, nabij alsof ik geen stap had gezet, dat schip.

171 / Onbevredigend einde: Een studente belde, maar ik was in een klus verdiept en moest terug op aarde komen. Zij was ziedend. Ik begreep niet waarom. Ze legde het uit in lange warrige zinnen. Ik vroeg door. De antwoorden werden langer en warriger, zij bozer.
“Man snap dat nou” riep ze.
Ze schrok van haar woorden en hing op. Ze appte “sorry”. Ik probeerde haar te bellen. Ze nam niet op. Mijn apps bleven ongelezen.
Nu staar ik naar haar resultaten en gespreksverslagen. Alles onberispelijk. Ik graaf in mijn geheugen: niets.
De woede zal altijd wel een raadsel blijven. Gisteren schreef zij zich uit.

170 / Houten koe: Er zat een vader in het parkje, een bankje van het onze. Hij sprak zijn huilende peuter toe.
“Moet je maar niet vallen.”
Hij wees op haar geschaafde knie.
“Nee hoor, geen kusje. Dat is niks.”
En daarna op haar slippers.
“Wat leer je hiervan?”
Ze snikte.
“Niks?”
Meer snikken.
“Niet rennen.”
Ik had zin die vader een lesje te leren maar er hobbelde een jongetje op kousenvoeten voorbij. Hij klom verderop op een houten koe. De peuter vergat haar kapotte knieën, gleed van haar vaders schoot, klom ook op de koe en stak haar tong naar de wereld uit.

169 / Moederziel alleen: Op een feestje trof ik zekere Rob. Oeps, zuigend type vlug verder, dacht ik, maar zijn hand lag al op mijn schouder, ik zat hopeloos ingeklemd tussen hem en de blinde muur.
“Mijn grote liefde” zei hij en hij vertelde traag en langdurig over de fagot.
“Ja, ja” zei ik. “Nee, nee”.
Het ging over ventielen, het mondstuk, embouchure, valkuilen op de markt.
Ik wilde hem wel ontglippen, het lukte niet. Prijzen, noemde hij. Veilinghuizen.
“Interessant”, zei ik.
Uiteindelijk maakte ik me van hem los. Van een afstand sloeg ik hem gade, diep in gedachten, moederziel alleen met zijn trompet.

168 / Loeiende brander: Verderop in de straat is een dakdekker aan de slag en bij zijn werk draait hij elektronische stampmuziek. Het geloei van de brander gaat erin op. Af en toe drijft de geur van gesmolten teer voorbij. Soms brult hij iets naar zijn maat.
“Geef me die rol.”
In een stilte in de muziek is hij te laat en dan hoor ik het: Fiewt. Hij fluit mee. Vanaf dan onderscheid ik zijn gefluit, een dunne stippellijn in de muziek en hij fluit niet alleen op de beat. Ook met de loeiende brander fluit hij mee.
Jammer, denk ik als hij stopt.

167 / Goed gedaan: Ik ben met geen fiets zo gelukkig geweest als met mijn Coppi. De kanariegele lak, de sierlijke belettering, de net iets te smalle bocht in het stuur. Maar ik reed er al jaren niet meer op. Vanmiddag zet ik de fiets op Facebook.
“Voor wie er goed voor zorgt” schreef ik erbij.
Binnen vijf minuten stond Almar voor de deur, de man van wie ik hem ooit kocht. Hij nam hem stralend mee.
Goed gedaan, precies de goede man, dacht ik.
Maar nu staar ik nog eens naar de foto. De lak, dat zadel, die glans.
Het belletje.
Pling!
Weg.

166 / Koekjes snaaien: De onbedwingbare neiging alle koekjes op te eten. Ik vertelde er een hardloopmaatje over. Beschroomd. Ik schaam me ervoor hoe ik telkens naar beneden loop, om nog twee, nou ja drie, vier, koekjes uit de trommel te vissen. Heimelijk al ben ik alleen.
Fluister: “Hier laat ik het bij” terwijl ik weet dat ik, dadelijk voor nummer en vijf zes naar beneden kom.
Zij schaterde.
“Doe ik ook. Ik werp ze op en vang ze in mijn mond. Alsof ik een hondje ben. Tot ze op zijn.”
“Nooit spijt?”
“Welnee.”
Weer die schaterlach. Oprecht, onbevangen. Het weerkaatste tegen de gevels.

165 / Verlaten jongen: Het ene moment droegen twee mezen nog voedsel aan. Als dartpijlen schoten ze over je hoofd, om en om met rupsen het kastje in. Plots was er maar één, toen werd het stil.
Ik wachtte drie dagen, klom op een ladder, pakte het kastje, opende het. Daar, in een snoezig nestje, het broedsel. Twee dode vogeltjes, de een fors, snavel dramatisch geheven, de ander een scharminkel, en een eitje. Ik schepte ze met een eetlepel uit het nest, hing het kastje terug en wacht nu tegen beter weten in op een volgend mezenpaar, zoekend naar plek voor een tweede leg.

164 / Vliegende pet: Op Facebook verschijnen ongeluksfilmpjes. Een obese vrouw zakt door haar stoel, een truck slaat om, een rotsblok komt vlak voor een wandelaar neer. Een parachutist landt op de snelweg.
Ik denk aan de pet van Rob. Een rode pet met lange klep. Zijn trots. Tijdens een schoolreisje gingen we stiekem de omgang rond een molen op. Hij voorop. De wieken verrasten ons volkomen. Hun nabijheid, omvang, ziedende kracht.
Later zaten we huilend in de bus. Ik om het schelden van de molenaar. Rob om zijn pet, die door de molenwiek van zijn hoofd geslagen werd en onvindbaar bleef.

163 / Boek gejat: Ik liep een rondje door de nieuwe boekwinkel. Het was er groot en leeg, verontrustend leeg. Achter de toonbank volgde de verkoopster nauwlettend mijn gang. Argwanend haast en ik dacht aan die ene keer dat ik een boek pikte, ergens op een witte boekenmarkt. Angstig liep ik de winkel uit. Met een boek van niks, nooit gelezen. Het staat nog altijd in de kast.
“Gejat” schreeuwt de omslag als ik ernaar kijk. Ik glimlach dan.
Ik groette de verkoopster in die nieuwe boekenzaak, met een zwaai van mijn tas. Zij knikte zuinig en richtte haar argwaan op een andere klant.