In honderd woorden

161 / Bespannen wagen: Bob vertelde me gisteren dat hij met bespannen wagens rijdt. Hij is de tweede collega met paard. Eerder was er Hetty die military’s reed. Op de hei galoppeerde ze mij eens voorbij. Zand en pollen stoven op. Later keerde ze stapvoets terug om mij even te groeten. “De galop moet altijd worden voltooid” zei ze plechtig.
Met Bob werkte ik veel samen. Ik zag hem voor me, op de bok van zijn wagen. Klederdracht, giletje over de buik gespannen, zweep in de hand. Lichte dommel. En dan een flits. Een wielrenner. Dat ben ik. Zoef. Voorbij. Zonder terug te keren.

160 / Bijna stil: Ergens in Noorwegen kampeerde ik in eindeloos glooiend hoogland, ver van alles. Het was avond, het licht werd zacht. Ik zat op een steen en meende dat om mij heen absolute stilte was. Ik sloot mijn ogen om het te ondergaan. Maar het bleek niet stil. Ik hoorde plots de beek, waar ik even eerder, mijn pannetje schrapend over de rotsen, water schepte en een roofvogel ergens aan de zomerhemel. En plots, in de verte, hoorde ik een mannenstem Madonna zingen: “Papa don’t preach”. Ik zong zachtjes mee. De zon stond laag. Ik had het koud. De stem stierf weg.

159 / Rood sein: De drang wedstrijdjes te doen met tegenstanders die niet weten dat we een wedstrijdje doen: die loper voor me inhalen voordat hij bij de spoorbrug is. Die fietser achter me houden tot de trap. Het meisje dat ik nu al op de brug zie maar dat ik nog best dubbelen kan. En het ergste: lopen tegen de trein die ik in de verte hoor. Ik wil eerder bij de eerste, tweede, vierde lantaarnpaal zijn. Sneller, één felle sprint. Maak er de zevende van. En dan de teleurstelling als het aanstormen achter mij verstomt. De trein wacht voor een rood sein.

158 / Lichtend scherm: Er stopte een vuurrode Tesla naast mij op de Ceintuurbaan.
“Waar is de Evertstraat?”.
“Ik meen het te weten.”
In de Tesla zag ik een lichtend scherm met een wegenkaart. De wereld onder handbereik, behalve de Evertstraat. De man veegde, de stad tolde.
Ik probeerde mijn telefoon, had geen Internet. De ogen van de man brandden vol ongeduld. Hij zuchtte. Op dat moment schoot het mij te binnen.
“Zo kom je in de Everstraat” legde ik uit…
De man bedankte en reed, zoef, weg. Ik keek hoe hij de straat uitreed. Het lichtend scherm was het laatste wat ik zag.

157 / Nieuw tafellinnen: Eenmaal hoorde ik over iemand die zijn vrouw via flessenpost ontmoette. Hij werkte op een lichtschip voor de Schotse kust en gooide een fles met briefje overboord. Maanden later spoelde die aan in Normandië. De vindster gaf de brief aan een vriendin:
“Iets voor jou?”
De vriendin begon te corresponderen, van het één kwam het ander: drie maand later woonden ze samen. Een Française in Friesland, echt liefde. Een idylle.
Toen gebeurde dit: zij wilde tafellinnen. Eten, zo van tafel, dat doet een Française niet.
“Onzin” zei hij.
Een dag later was ze vertrokken. Hij sprak nooit meer over haar.

156 / Krakend hout: Onder de houtkachel kraakte een poosje iets in een bundel aanmaakhout. Het was een luxe bundel, een sinterklaascadeau. Exotisch hout, grillige kronkelige stukken, diep-amberkleurig, veel te mooi om aan te steken, sterk geurend van de hars. En met een kraakje dus. Knerp.
Ik nam de bundel eens een avond in mijn hand, een avond lang, keek ernaar en wachtte tot het kraken.
“Toe maar” fluisterde ik. “Kraak maar”.
Ik keek. Ik wachtte. Ik luisterde. Er gebeurde niets.
Ik legde de bundel terug. Het bleef stil. Niet alleen die avond. Altijd. Ik had het hout door te kijken tot zwijgen gebracht.

155 / De concurrent: Zoals de loodgieter huizen leest. ‘Rode pannen’, zegt hij, ‘dat betekent in deze buurt altijd herstelde oorlogsschade.’ Hij weet waar de verdwaalde bommen zijn gevallen en wanneer. Hij wijst meer aan: foute pannen, slecht voegwerk, gescheurde loodslabben (loketten noemt hij die). Een net niet losgewaaide schoorsteenkap.
“Nog één briesje.”
Hij wijst ook een roekenpaartje aan.
“Die vallen me soms aan als ik op het dak ben. Kennelijk zien ze mij als de concurrent.”
En inderdaad, als hij even later op onze schoorsteen zit, vliegen drie roeken kwaad krassend om hem heen. Hij wuift ze weg, met een grote zwarte hand.

154 / Geeft niks: Ik ging een huurbusje halen, vlak voor sluitingstijd. De verhuurder hing achter de balie, een gezicht vol tegenzin. De telefoon rinkelde. De verhuurder schoof mij formulieren toe.
‘Bovenhoofdse schade’ zei hij ‘betaal je zelf.’
Hij nam de hoorn van de telefoon, gooide hem er weer op.
‘Geen zin!’.
We ruilden: getekende formulieren voor sleutels.
De telefoon ging. Hij verbrak.
‘Mongool’.
Ik lachte schaapachtig.
‘Ik ga mijn dochter verhuizen’ zei ik.
‘Geeft niks’ antwoordde hij met een blik op de telefoon:
‘Komt ie weer’.
En inderdaad gelijk rinkelde de telefoon. Hij nam op.
‘Dicht’ zei hij en hij verbrak. Zichtbaar tevreden.

153 / Laat me: Er werd veel veroordeeld. De Opel Kadett, een melkfles openen door beide duimen dwars door de folie-dop te drukken, lachen om André van Duyn, meezingen met Ramses Shaffy, je auto tegen de rijrichting in parkeren en met de wielen op het trottoir. Fout. Stilzwijgend veroordeeld.
Toen raakten mijn ouders bevriend met zekere Hans, die al voorgaande en allerlei andere verwerpelijke gewoontes had. Weg de oordelen, opgelost in zijn geschater en hartelijkheid. Tot de vriendschap bekoelde. Een voor een staken de oordelen hun kop weer op, onkruid na de regenbui. Alleen het meezingen met Ramses bleef. Dat liet zich niet onderdrukken

152 / Bloeiende boom: De appelboom staat in bloei, uitbundiger dan ooit. Ik stak mijn hoofd tussen de takken vol bloesem en werd overweldigd door de zoete geur en het gezoem van insecten, keek en zag overal hommels en bijen bloemen in- en uitkruipen, hun pootjes vol stuifmeel.
Ik bleef lang staan, met mijn hoofd in al dat leven, keek en rook, tot in één van de tuinen hierachter de stem van een moeder weerklonk:
“Jurre, kom je eten.”
Hoog en melodieus was haar stem, bijna alsof zij zong.
En ik wenste dat ik die Jurre was. Zo werd ik teruggeroepen uit een droom.