In honderd woorden

151 /Gevaarlijk chauffeur: Nog een keer Ivo. Hij reed als een duivel. Zijn auto lag vol vuilnis. Resten fruit, bakjes van MacDonalds, mayo in de achterbank. Als ik met hem meereed, draaide ik het raam altijd open tegen de stank. Dat beschouwde hij als een eigenaardigheid van mij. Net als mijn neiging mijn handen in de voorbank te klauwen. Smalle straatjes, hoge snelheid, bulderende wind. Bang!
Later sloeg ik zijn liften af.
“Waarom?” vroeg hij.
Ik zei het gewoon.
Hij schudde zijn hoofd.
Hij beschouwde zichzelf als een eminent chauffeur en de vuilnis deerde hem niet. Hij had erg met mij te doen.

150 / Boekwinkel open: Ik was in de boekhandel, de eerste winkel die ik sinds de heropening van bijna alles bezocht. Bij binnenkomst moest ik een uiltje uit een mandje pakken. Uiltjes op, winkel vol. Er hing een opgetogen sfeer, school na de grote vakantie, de eerste hardloopavond in het bos. Ik luisterde naar gesprekken, piepjes uit de kassa, het rammelen van de rol cadeaupapier. Ik legde hier en daar wat boeken recht, bladerde, zocht cadeautjes uit, zonder te weten voor wie. Nu liggen ze op mijn tafel, in cadeaupapier. Ik hoef er maar naar te kijken of ik word er al vrolijk van.

149 / Eigen kijk: “Jij hebt zo’n eigen kijk” zei iemand. “Dat vind ik zo verfrissend.”
Ik vind nooit dat ik een eigen kijk heb. Vaak meen ik dat ik gewoon gelijk heb en als het, lezing, film, vergadering, ingewikkeld wordt, besef ik vaak dat ik de essentie mis. Dan luister ik dommig hoe iemand haarfijn vertelt waar het allemaal om ging.
Iemand anders antwoordt: “precies, precies.”
En ik verwonder me hoe men uit al dat gebrabbel uitgerekend dat ene haalt. Dan stamel ik maar wat en zegt de ander: “ach juist” of wordt er gezwegen. Die eigen kijk voel ik er zelden in.

148 Vol bureau: Elke avond ben ik weer verbaasd hoe het bureau, dat leeg was toen ik er ’s ochtends achter begon, ’s avonds over de volle 2,5 x 1,5 meter is gevuld. Eén dag les en wat blijft achter: papier, mapjes, schrijfgerei, een zakdoekje plus heel veel goed dat ik niet plaatsen kan. Een roestige spijker, een lege fles, een appel waar een hap uit is, een roestig mes. Splitpennen, een dobbelsteen, met uitgesleten drie. En ondertussen vraag ik mij af wat bij studenten is blijven hangen van wat ik zei. Zit er systeem in of is het even onverklaarbaar en divers?

147 / Mussen kijken: In de achtertuin bekeek ik de mussen. Het waren er veel, ze maakten een hoop beweging, een hoop lawaai, zaten in de glansmispel, op het stoepje en tussen de twijgen van de wilgentenenschutting, sprongen op, vlogen heen en weer. Toen streek een mus neer op het stoepje en slaakte een langdurige alarmroep. De anderen fladderden dreigend om hem heen.
Ik riep: “Tuttut.” Was geneigd het voor die ene op te nemen, de buitenstaander, verstotene, de banneling.
Toen klonk op straat een knal. Alle mussen vlogen op. Even snorrende vleugels alom. Daarna bleef ik achter in een lege en stille achtertuin.

146 / De top: Ik liep eens naar de hoogste Spaanse Pyreneeëntop, de Perdido. Ik was met andere lopers en we waren van alles voorzien: zware schoenen, stokken, water, proviand. Er waren een paar lastige stukjes: een lange richel, een smal spoor door de sneeuw, de passage van een kloof. En het was ver. Erg ver. We werden stil. Toen zagen we de top. We werden uitbundig, grapten, zongen. We voelden ons beslist heel wat. Tot we echt boven waren. Daar zat een stokoud Spaanse echtpaartje. Zij met wat brood. Hij met een glas wijn. Plots was onze expeditie tot een zondagmiddagwandelingetje gereduceerd.

145 / Nieuwe lak: Ik stond op een trapje op de erker en lakte het kozijn. De zon kwam boven de huizen, scheen op mijn hals en op het lakwerk. Ik lakte snel, in mooie lange halen en geconcentreerd. Binnen klonk Django Reinhardt.
Roomwit op roomwit. Af en toe was ik het kwijt. Lakte ik dit al? Dan tikte ik het lakwerk met mijn wijsvinger aan. De ene keer plakte het. De andere keer was het droog. Later liep ik het werk na en was ik volmaakt tevreden: met de dag, het lakwerk en met hier en daar een lichte vingerafdruk in de verf.

144 / Rommel verplaatsen: Ik dacht aan het verhuizen van Ivo. Hij had een kast vol houtwormgaten. Ik bonkte erop om het boormeel te zien stuiven. Hij lachte me uit.
Allemaal nep. Geprefabriceerd.
Op zolder had hij stapels lege koffers.
‘Spilzucht van mijn vader’, vertelde hij. ‘Nieuwe reis, nieuwe koffer.”
Ik droeg ze naar het busje. Glimmende gespen, sloten als kwaaie ogen, de handvatten strenge monden.
‘We verhuizen lucht’ zei ik.
Later laadden we nog een aanhanger vol rommel voor de stort. Daar aangekomen bleek zijn pasje kwijt. Twee uur doorkruisten we de stad om ergens een pasje te lenen. Vergeefs maar hoogst geamuseerd.

143 / Gestolde inkt: De inkt in mijn oude vulpen is gestold en ik denk aan het mannetje waar ik de pen kocht, in een drukke straat, onder een galerij. Alles was klein: zaak, product, winkelier, toonbank en vitrines. Buiten daverden bussen voorbij en mensendrommen. Binnen hield hij kronen van pennen tegen het licht, tekende hij kriebeltjes op proefvelletjes en probeerde hij opgedroogde pennen weer op gang te krijgen. Eerst met zijn adem, hijgend over de kroon. Dan door zijn vuist om de pen te klemmen en met die vuist in zijn handpalm te slaan. Keihard. Vol opgekropt venijn. Hij sprong er driftig bij.

142 / In zwembadpas: Met een collega liep ik jaren geleden eens in zwembadpas over de derde: voorovergebogen, armzwaaiend, met reuzepassen door de gang. We bedachten een schoolkampioenschap zwembadpas. Ik zag de hogeschool voor me: alle gangen, trappenhuizen, alle academies door. Een knikkerbaan voor armzwaaiers. We mailden erover, groetten elkaar met knipoog en armzwaai.
Het plan stokte, jaren geleden dus. Maar vorige week trof ik haar.
“Nog één keer?” vroeg ik, alsof het iets heel anders betrof.
En daar gingen wij, schaterend door een verder lege gang. En nu, vijf dagen later, lach ik nog en kunnen mijn armen het zwaaien niet laten.