In honderd woorden

131 /Vaste ontmoeting: Ik kom al jaren een tweeling in houthakkersjas tegen, ooit schouder aan schouder, beiden blond, dezelfde bril, dezelfde forsende blik. We groeten. Zij steken gelijktijdig een wijsvingers op.
Af en toe ontbreekt één van beiden. Dan volgt één vinger, een halve groet.
Gut, denk ik dan, de ander zou toch niet…
Maar een poos later zie ik ze weer samen.
Inmiddels zijn ze ouder. Hun jassen verschoten, hun haren grijs, niet meer schouder aan schouder maar tegen elkaar geleund. Hun forsende blik oogt bijziend, ze schuiven hun hoofd naar voren. Maar groeten doen ze nog precies gelijk en zonder aarzeling.

130 / Buiten bereik: Hans riep na een scherpe grap altijd:
“Zeg, wil jij soms door een rietje drinken? Moet je aan het infuus?”
Het duurde maanden voor ik het dreigement begreep en toen snapte ik het nog niet. Hij was een zachtmoedig mens, de behulpzaamheid zelve, iemand die fluitend veertig kilometer omrijdt om een kennis van een kennis veilig thuis te brengen. Ik kan me niet voorstellen dat hij ooit gevochten heeft.
Eenmaal zag ik hem ziedend, op de baas. Blozend, stotterend, zoekend naar woorden. Hij keek mij wanhopig aan. Hij schudde machteloos met zijn schouders. Rietje en infuus waren ver buiten bereik.

129 / Meer honden: Ik liep met de groep op Rande en plots doken er twee pitbulls op. Los, geen baas te bekennen. Wij gingen over op sukkeldraf. Een hond hield zich afzijdig. De ander sloot ons in. Was voor ons, achter ons. In de groep werd het stil. We wachtten op een baas, een
fluitje. Dat bleef uit.
Ik keek naar de hond, wist: zodra we gaan rennen, pakt hij een van ons. Toen knielde Arne, sprak de hond toe, aaide hem, en lokte hem voorzichtig weg. Wij renden door, eerst wat bedeesd, daarna kletsend als altijd. Rande heb ik nog maanden gemeden.

127 / Geruststellend gezelschap: Ik haatte alle sport: gymlessen sportdagen, zwemles. De hoon, de missers, de struikelpartijen, de gymdocenten in morsige truien, De lijn bij hoogspringen, waar ik demonstratief dwars doorheen liep.
“Zie mij falen.”
Ik rookte omdat het anti-sport was. Vele jaren.
Uiteindelijk begon ik te fietsen. Het lopen deed ik er een beetje bij. Nu is lopen een van de belangrijkste dingen in mijn leven. Een week waarin ik niet twee keer gelopen heb, is niet compleet. Op mijn werkkamer staan mijn hardloopschoenen. Geruststellend gezelschap. Onder het lesgeven, corrigeren, vergaderen, weetikveelwatmeer, kijk ik ernaar.
“Straks” fluister ik dan. “Straks gaan we weer.”

126 / Piepjes wolkjes: Een studiedag over dataverwerking.
“Reageer via de chat” zegt de spreekster.
Ik ben nog denkende als de eerste reacties binnenkomen. Eerst een piepje, dan een wolkje tekst. Piepje, wolkje; Piepje, wolkje. Ik denk en schrijf en lees.
Weer een piepje. Weer een wolkje.
De spreekster begint reacties voor te lezen. Zegt telkens na een aarzeling:
“Ja, zit iets in”.
En dan staan er alweer drie.
Ik reageer: dwars, maar mild geformuleerd.
Piepjes, wolkjes, Daar flitst die van mij voorbij.
Ze leest hem voor, slikt.
Nu komt iets, denk ik.
Dan zegt ze: “Ja, zit iets in.”
En weg ben ik.

125 / Welk gordijn: Bij de HEMA kwam ik een collega tegen.
Hij liet zijn handen door gordijnstof gaan, hield twee blauwe stalen bij elkaar.
“Kun je niet kiezen?” vroeg ik.
“Ik heb vorige maand al gekozen” zei hij. “Ik weet niet meer welke.”
“Wat denk je?”
“Deze, vrees ik” zei hij.
Hij hield een staal omhoog, met een werkje van glinsterdraad. Zijn vingers bevoelden de stof. Afgebeten nagels, zag ik.
“Voor en achter” zei hij. Kamerhoog, kamerbreed.
“Gewoon afbestellen.”
“Te laat.”
Hij keek benauwd.
Een draad viel uit de stof op zijn broek.
Hij probeerde hem eraf te vegen maar dat lukte niet.

124 / Zo gedaan: De overbuurvrouw van de Panta Rhei had zich blijkbaar buitengesloten. De buurman haakte voor haar met een ijzerdraadje door de brievenbus naar het slot. Zij, betoverende Hindoestaanse, stond erbij. Eén hand voor haar mond, de ander in haar zij. Er kwamen anderen bij. Een oploopje. Ze probeerden het allemaal. Met de draad, een kleerhanger, een ladder tot het raam, alles en allemaal tevergeefs. Toen verschenen twee mannen, jongens eigenlijk nog. Ze stootten elkaar aan, één begaf zich naar de deur, morrelde, trok een wenkbrauw op en, hop, open was de deur. En door liepen ze. Nagestaard, verwonderd, bewonderd, wantrouwend, verbaasd.

123 / Usual suspects: Ik werd om drie uur wakker en ging beneden naar het toilet. Het was donker in huis, maar achterin de keuken viel een baan licht over het linoleum: de deur van de koelkast stond op een kier. Ik liep de keuken in, keek even in de koelkast, alle flesjes, potten, pakken met hun bonte etiketten, uitgelicht als in een tekenfilm, waarin ’s nachts de dode dingen leven, de kaas met de rookworst kletst, eieren een walsje doen en de kwade genius zich achterin de koelkast nog even rustig houdt. Vast de sambal en anders misschien de mosterd of de camembert.

122 / Snelle diagnoses: Hardlopers zijn kwakzalvers, onbetrouwbare scharrelaars in spieren, pezen, defecten. Altijd bezorgd.
“Wat heb je?”
“Hielspoor!”
“Diepe kuitspier!”
“Stressfractuur!”
Ze grijpen naar ledematen, kermen, stellen diagnoses, prognoses.
Voor zichzelf:
“Kost me zeker drie maanden.”
“Daar gaat m’n marathon.”
“Einde lopen.”

Voor een ander:
“Loop je lekker?”
Prima, denk je. Maar de vraag brengt twijfel. Dus zeg je:
“Hoezo?”
“Je loopt zwaar. En links land je een beetje gek. Voorvoetprobleemje misschien.”
“Nergens last van.”
Diepe frons. Dat is genoeg.
Land je echt niet goed? Sleep je wat misschien? Voel je daar geen pijntje. Gewoon negeren, denk je, maar de twijfel knaagt.

121 / Lege stoelen: Bij de operette verdween 10.000 gulden. Iedereen wees naar de secretaris. Hij ontkende, maar werd evengoed de vereniging uitgezet. Hij had kleine krulletjes en ogen die wegdreven.
Later was hij buschauffeur bij reisvoorstellingen die ik organiseerde. Hij wachtte, draaiende motor, armen op het stuur, terwijl zijn passagiers instapten. Zij groetten hem, hij groette terug. Een enkeling zweeg. Dan sloeg hij zijn ogen neer.
Eenmaal riep iemand:
“Met jou hoef ik niet mee.”
Samen met zijn vrouw nam hij de trein.
De bus zat vol. Op twee stoelen na.
Hij kon ze in zijn spiegel zien. Twee lege stoelen. Een beschuldiging.