In honderd woorden

120/ Zwevend ontwaken: Op een morgen vroeg in het voorjaar rommelde ik in de schuur, schoof tuingereedschap opzij, duwde stro weg, tilde een doos met netten op. Onverwacht zwaar was die en ik voelde een trilling in het karton. De netten schudden, er woelde iets, een egel maakte zich los, richtte zich op, verstrikt in de netten, keek mij aan. Ik zette de doos terug op zijn plek. Toen ik later voorzichtig nog eens keek, had de egel zijn winterslaap hervat.
Bij het zwevend ontwaken dichtte ik hem verwarring toe. Nu mezelf de gedaante van schimmige herinnering bij het eind van de winterslaap.

119 / Stil gebouw: In 1995 woonde ik aan de Rielerweg en een maand of wat werd ik elke ochtend wakker van daverende heimachines, aan de overkant van het spoor. Later zag ik tussen de huizen door de hogeschool ontstaan. Men werkte met bouwcompartimenten in de vorm van een reusachtig wit kruis. Een poos was het alsof ik op een dodenakker uitkeek. Toen verrees de achtergevel: tientallen ramen, stille zwarte vlakken.
Nu loop ik soms door de verlaten gangen, hoor mijn voetstappen weerkaatsen, verbaas me over alle lege lokalen, armzalige ramen waar al meer dan een jaar geen student meer door naar buiten kijkt.

118 / Nieuwe fiets: De buurvrouw heeft een nieuwe fiets. Alles glimt. Alles blinkt. Wij bekijken hem met z’n allen, knijpen in de remmen, leggen een vinger op de belt, prijzen de banden en de trappers, tillen hem op en wegen hem heel voorzichtig. Met één hand.
“Jij moet wel heel gelukkig zijn” zegt ik.
“Ja echt” antwoordt de buurvrouw. Zij straalt.
We willen hem allemaal wel even proberen. Niemand waagt het te vragen. Dus volgt onze blik die van de buurvrouw. Die strelen het frame en in onze ogen verschijnt plots een heel klein sprankje jaloezie. Plots ogen al onze eigen fietsen oud.

117 / Gapend leeg Ik stak Wilbrinks erf over. Hij heeft een hondje. Vroeger kwam het keffend op je af.
“Ja ja” riep je en hij was stil.
Plots was hij vals.
“Eigen schuld” riep Wilbrink. “Jullie hebben hem getrapt.”
Jullie: alle hardlopers.
Je moet nu op de hond aflopen om hem te verjagen. Schelden, grommen.
“Ja dat” riep Wilbrink. “Maak hem nog wat vuiler.”
Het is een wapenwedloop.
Het bordje “Pas op voor de hond” is vervangen door een foto van het beest. Daaronder: BIJT!!!
Gisteren dacht ik: komt hij, schop ik. Het rotbeest.
Ik rende, ik loerde. Het erf was gapend leeg.

116 / Linksom rechtsom: Ik reed eens mee met tante Toos van Deventer naar Groningen. Zij was klein, een pluizig oud vogeltje. Ze zat op een kussentje maar kwam amper uit boven het stuur van haar DAF. De auto zat vol aanpassingen, een reusachtige pook, bleek het gas te zijn. Ze pochte over haar reizen. Vrienden in de Elzas, dochter in Jutland. Hamburg geen probleem. Maar het wegrijden ging moeizaam en bij de eerste de beste rotonde stopte zij en vroeg:
“Linksom, rechtsom? wat is het nou? Ik weet het niet meer.”
Het was het begin van de angstigste autorit die ik ooit meemaakte.

115 / Superman ontwaakt: Keeshond zet zijn nagels op het glas.
Binnen ziet hij Mirko en Mireille, hoofden naar elkaar gebogen.
“Daar gaan we”, fluistert hij.
Hij krast met zijn nagels langzaam over het raam, schril als nagels op een schoolbord. Ze kijken naar hem, ogen groot van schrik.
Nog eens, denkt Keeshond.
Opnieuw krast hij en nogmaals en nogmaals. Hij geeuwt, met zijn hoge piep, die resoneert in het glas.
Nu zwelt Mirko op, wordt groot en sterk als superman.
Ha, denkt Keeshond. De echte man ontwaakt.
Hij denkt aan zijn opdracht en voelt met zijn tong aan het scherpst van zijn tanden.

114 / Angstaanjagende asbak: Ik trof op een tentoonstelling een oud-collega.
Hij zei: “Weet je dat ik soms overal aan twijfel. Wat links is, wat rechts, mijn huisnummer, mijn straat, of ik mijn werk goed doe, of ik niet liever wegloop, of ik niet al weggelopen ben. Laatst zat ik in mijn kamer, keek naar de asbak en dacht: zodra ik vraag, wat is dat? weet ik het niet meer. Dat maakt me bang. Bang voor de asbak”
Hij zweette. Hij trilde.

Een week later kwam ik hem nogmaals tegen.
“Hoe is het nu?’
“Perfect”
Vol bravoure. Maar in zijn ogen blonk de onzekerheid.

113 / Beste koe: Onder Frejus legde ik een fundering aan nabij een vervallen boerderij. Ik ploeterde met houweel en drilboor in de volle zon. Op de laan een onheilspellende sfeer.
Vanaf de boerderij kwam een oude vrouw aangestiefeld. Zij mompelde iets in slecht- verstaanbaar Frans.
“Oui” antwoordde ik maar.
Even later kwam zij terug, met een dienblad. Daarop een glas melk, vet, klonterig, zo van de koe.
Ik zette mijn lippen aan het glas, rook de weeë melk, dronk aarzelend, proefde, zo vet!
Zij observeerde mij nauwlettend, gaf een schouderklopje, mompelde:
“Mijn beste koe.”
En ik kreeg het gevoel dat ik dat was.

[112]
Vogels horen: Ik rende door het plantsoen in de eerste avondschemering en hoorde overal lijsters. Bij de kolk vlogen de roeken op uit de boomkronen, woest krassend. Aan de IJssel hoorde ik scholeksters, , een waterhoen. Ik ging beide bruggen over, maakte een lange lus door de stad, daar enkel autolawaai en maakte mijn ronde af.
Voor de deur maakte ik een praatje met mijn buurvrouw.
‘Ik heb gewandeld’ zei ze. ‘Ik hoorde zoveel vogels’.
Op dat moment hoorden we ganzen, keken omhoog en onderscheidden nog net hun silhouetten, een V tegen de donkere avondlucht. Alsof een rimpeling door het water trok.

[111]
Geen antwoord: Ik geef les vanachter mijn laptop.
Ik stel een vraag over een opdracht.
“Wie heeft….”
Diepe stilte.
Ik herhaal mijn vraag, met een vleugje wanhoop nu.
Nog diepere stilte.
Ik noem namen.
“Zeg Dilaya, Halil, Sjoerd”
Dat levert antwoorden op, van Halil een warrig geprevel. Ik hoor geritsel, getik, het belletje van zijn app. Erger dan stilte.
“Ik kom zo bij je terug” zeg ik, ouderwetste treinconducteur en twijfel: wil ik dat zwijgen slikken?
Kom ik bij Halil terug?
Ik geef een nieuwe opdracht.
Ik schraap mijn keel om een vraag te stellen en slik hem dan toch maar in.