In honderd woorden

[110]
Stille avond: Ik was voor school in een Tsjechisch provincieplaatsje en zwierf met collega’s door de stad, op zoek naar een plek om te eten. We kletsten Engels, Duits, Nederlands en Tsjechisch.
We zagen een uithangbord, gingen een deur in, een schemerige trap op en kwamen in een café op de eerste met lambrisering: fel licht, tapkast, tv, voetbal aan, geluid uit. Doodse stilte, maar aan een tafel, een gezelschap, druk in gesprek in gebarentaal. Overal bewegende handen, kronkelende armen. Over de tapkast hing de waard. Hij keek toe zoals hij anders meegeluisterd had. Met een knikje wees hij ons de deur.

109 Overal snoeren: Ik heb op mijn bureau een koptelefoon met antigeluid en kussens die alles dempen. Een MacBook. Overal kronkelen snoeren. Een werk-laptop. Stekkers. Adapters. Een huistelefoon. Een extra toetsenbord. Meer snoeren. Een heel groot beeldscherm. Een losse muis, op de rand van het blad, alsof hij zich er als een lemming af wil storten. Een smart-watch. Een prive-mobieltje. Een losse harde schijf. Vrijwel is alles draadloos. Nog meer snoeren. USB’s. Een I-phone. Een digitale stopwatch. Een kabeltje voor de koptelefoon. En tussen al die spullen zoek ik altijd hetzelfde. Mijn puntenslijper en dat ene potlood, waar ik zo graag mee schrijf.

Stille middagen: Sandor prijst de vrijdag:
“Het is de mooiste dag van de week”. Hij wappert blij met zijn handen.
“Hij ligt nog voor je” antwoord ik, het is half negen.
Hij glundert.
“En de minste?” vraag ik.
Weg blijdschap.
“Soms” zegt hij zacht, “op van die stille middagen kan ik me ineens zo treurig voelen, zonder te weten waarom.”
Zij hele lijf oogt troosteloos, zijn handen liggen voor dood op tafel.
“Maar” zeg ik schuldbewust, “nooit op vrijdag.”
Ik steek mijn wijsvinger op.
“Nee” zegt hij. “Nooit op vrijdag!”
Dat is genoeg. De glundering is terug. Het is weer onverwoestbaar vrijdag.

Mijn vrouw: Lopen in een groepje, het brengt telkens flarden van een ander gesprek. Alsof je aan de afstemknop van een radio draait.
“Weet je?”
“Groningen”
“Medicijnen”
Dan, achter je:
“Mijn vrouw…”
“Pijnlijk.”
Daar wil je alles van weten. Hij? Een vrouw? Wat is er pijnlijk?
Dus laat je je zakken om meer te horen, maar de rest van de groep komt over je heen.
“Kruisbek.”
“Wormen”
“Zaagsel”
“Krentenbaard”
Je werkt je weer op naar Man met Vrouw. Hij sleurt op kop, onverminderd in gesprek. Je wil alles weten, maar telkens als je bijna binnen gehoorstafstand bent, gooit hij er een schepje bovenop.

Telefoon vermist: Ik verloor mijn telefoon tijdens een wandeling. Ik liep de route opnieuw, vroeg elke passant:
“Heeft u mijn telefoon gevonden?”
Ik hoorde telkens kinderlijke hoop in mijn stem, zag meelij in de ogen van die passanten.
“Helaas.”
Ze speurden terplekke het pad voor me af, alsof hij daar zou liggen.
Later vond ik hem, met breukje in het glas. De vinder nam op toen ik mijn nummer draaide met een geleende telefoon.
Als ik swipe krast dat breukje mijn vingertop. Dan zie ik de telefoon liggen, zoals de vinder omschreef: eenzaam op het asfalt. Hij keek er hoogst treurig bij.

Nogmaals rook: Ik fietste van Zutphen naar Deventer, ooit op een zomeravond. Al van verre zag ik boven de stad een kolkende rookwolk. Ik volgde de weggetjes door de uiterwaarden, vol scherpe kronkels, zag de rook nu eens links, dan eens rechts van mij.
Ik probeerde brand te lokaliseren, tastte in gedachten het centrum af, ging dierbare gebouwen langs -rook uit de ramen, rook uit het dak- en ging steeds harder fietsen. Eenmaal op de Wilhelminabrug was de rookpluim verdwenen. Ik fietste het centrum door, inspecteerde al die gebouwen. Alles stond ongeschonden overeind. Waar de rook vandaan kwam, bleef altijd een raadsel.

Krassende nagels
“Ik wil” zegt Mireille.
Zij tikt met haar wijsvinger op haar wang, een oude wang, maar zodra ze tikt oogt hij jong.
“Zoen?” vraagt Mirko.
Mireille’s ogen glinsteren.
Ze komen overeind, hoofden over de tafel uit, boven het vaasje.
Zij sluit haar haar ogen.
Hij tuit zijn lippen.
Zij bolt haar wang.
En dan, vlak voordat Mirko zoent, bedenkt hij zich en likt aan de kers op haar neus.
Gelijk horen ze een lichaam ploffen. Ze vallen elk weer in hun stoel. Op het plaatsje Keeshond, poten tegen het achterraam. Nagels krassen over het glas. De rozenblaadjes dwarrelen weer neer.

Nieuwe cijfers: Ooit, lang geleden, de toetscijfers, gewoon op het prikbord in de hal.
Stemmen in de gang.
“Gehoord? Filosofie hangt er.”
In de hal jaargenoten voor het prikbord.
“Hé. Jij had een….”
“Een….?”
“Kijk zelf maar.”
Waarna je je cijfer zag, het met de rest vergeleek, complimenten kreeg, troost; “ Goed. Jammer zeg.”

En nu? Nu vraag ik een student een stapje terug te doen als hij over mijn schouder het cijfer van een ander kan zien. Of Quirinus die klasgenoten vertelt dat hij alles duimendik haalt”.
“Goed zeg! Hoe doe je dat?
”Alleen ik weet dat hij hooguit vieren haalt.

Fantastisch moe: Ik liep hard, verder dan ik wilde, verder dan ik kon. Ik fietste tegen de wind in zes kilometers naar huis en voelde een diepe vermoeidheid. Tot in elke vezel zeggen ze dan. Ik fietste er klunzig van. Later meer klunzigheden: ik liet een glas vallen, ving het in een soort jongleurs-act, schampte met mijn schouder de open glijdende schuifdeur bij de benzinepomp, strooide in de delicatessenzaak een pond nootjes over de vloer. Ontregelende vermoeidheid. Meewarige blikken. Maar, alle geklungel mezelf met genoegen onmiddellijk vergeven. Laat maar vallen, laat maar gaan: niemand hier heeft zo fantastisch hardgelopen als ik.

Strenge blik: Mevrouw Mulder is overleden. In november, al dacht ik dat ik haar vorige week nog zag, met rollator, maar in draf.
“Ik heb haar gevonden” zei haar buurvrouw, alsof ze een vermist kind had thuisgebracht.

Ik kende haar al lang. Haar zoon zat bij mij op school. Soms stond ze aan het schoolplein, streng, gekrulde onderlip. Je voelde je gewogen: zij zag het, jij had kwaad in de zin.
Later kochten we een huis, vlakbij het hare. Elke keer als ik haar trof, stak ze haar hand iets toeschietelijker op, vriendelijker, milder, tot we zelfs luchtige praatjes maakten over niets.