Kermis

Ik denk nog graag aan meneer De Greve. Ik zie hem op een stille zondagmiddag liggen op zijn leren bank, zonlicht en lichte schaduwen spelen over zijn gezicht, zijn kousenvoeten liggen op een leuning, één broekspijp is een stukje opgekropen.  Een sok heeft zicht opgewerkt en steekt als een puntmuts met een knikje boven zijn tenen uit.
Hij slaapt zoals nog nooit een mens geslapen heeft. In zijn buik een stevig middagmaal. De geuren daarvan hangen nu nog in de kamer: draadjesvlees, bonen, stoofperen en warme custard.  Hij snuift en snurk, lucht fluit door zijn neus. Er borrelt en pruttelt van alles in zijn maag. Op zijn buik, bij elke inademing langzaam zwellend tot een wereldbol, is, onzichtbaar voor andere dan kinderogen, een miniatuurkermis verrezen: een zweefmolen in bonte kleuren, een ouderwetse ballentent, een reuzenrad met iele sloepjes. Ademt De Greve in, dan hellen de attracties met het zwellen van zijn buik steeds verder achterover, ze schuiven naar de randen van de aarde, vallen bijna voorgoed de wereld af. Ademt hij uit, dan kruipen ze weer langzaam naar elkaar toe.

Op hem zijn tien, twaalf priemende kinderogen gericht. Die van Sjoerd, zijn zoon, en een hele horde vriendjes uit de buurt. Blozende koppen, springerige haren, van verlangen brandende ogen, open gezakte monden. Het is een wonder dat een mens in zo’n van verwachting zinderende kamer zomaar slapen kan. Ieder ander zou wakker schrikken, wild opspringen van zoveel ongeduld. Het ene moment nog een hevig snurkend wezen, het volgende, bezield door al die blikken, op slag weer de held van alle kinderen. De sleutelring van zijn stationwagen bungelt aan zijn kromme pink. En dan zelf van enthousiasme met beide voeten zo hard stampen op de vloer, dat het hele huis ervan schudt. Pannen rammelen in de kasten, kristal rinkelt in de buffetkast, de lamellen zwiepen heen en weer voor het raam. De vloerbalken kraken onder zijn voeten. Op zolder kreunen de hanenbalken.

In al dat gerammel en gerinkel weerklinkt De Greves belofte van vlak voordat de slaap hem zomaar overviel: “Kom op jongens, jassen halen. We gaan naar de kermis in Wilp-Achterhoek. Ik heb het vanaf mijn vrachtwagen gezien.” Kindervoeten roffelen de kamer uit, de keuken door, de achtertuin, de brandgangen in. Schuttingdeuren klepperen, schrille stemmen vragen: “mag ik mee?” Moeders zuchten, kinderen bedelen.
Nog geen vijf minuten later zijn al die kinderen terug in die kamer. Maar daar is de ramp gebeurd.  Het gerinkel en gerammel is weggestorven. Het kraken van de vloer en het kreunen van de hanenbalken is in een hevig snurken overgegaan. Meneer De Greve slaapt, zoals nog nooit een mens geslapen heeft. En naast hem staat mevrouw De Greve. Ze zegt geen woord. Ze kijkt alleen maar. “Wee degene die mijn man wakker maakt”, zegt haar blik.

Dus blijven al die kinderen doodstil staan. Ze staren naar meneer De Greve, biddend om een spontaan ontwaken. Ze letten op elke trilling in zijn lijf. Ze staren naar die buik, die rijst en daalt en langzaam groeit, uit de plooien van zijn overhemd, die minikermis, steeds echter, steeds mooier, zo veel belovend. Om dadelijk naar toe te gaan.

Schreef ik net dat ik soms nog aan hem denk? Denken is het woord niet. Ik sta daar nog altijd.

 

 

Doe net als 218 andere lezers en ontvang mijn verhalen in je mail.

Doorsturen of delen? Graag!

Blog in je mail? Stuur een mail naar martenheijs@gmail.com en ik zet je op mijn verzendlijst. Vroeger of later krijg je dan mijn blog in je mail. 

Klik op het spraakwolkje om reacties te lezen of te plaatsen. 

Geef een reactie