Schilletje

Er kwam een appje van een buurvrouw van vroeger binnen.
“Begreep ik laatst nou dat je iets met ladekasten hebt?” schreef zij.
“Kan heel goed”, antwoordde ik onmiddellijk, want ik heb altijd iets met ladekasten gehad. Van die stokoude kasten die naar boenwas ruiken en waarvan iedere lade anders voelt wanneer je hem openschuift.  Een kast met een verborgen laatje, waar in het donker een al lang vergeten melktand ligt. Of een glimmende metalen kast, met lades berstensvol papier, waar je je vingers zo graag door heen zou laten ruisen. Maar het enige wat je ziet, als je stiekem een lade openschuift, zijn de contouren van een gezicht in houtkool, afgedekt met doorzichtig vloeipapier.

“Dan heb ik jou nodig” luidde de volgende app.
“Kast demonteren en versjouwen?” appte ik terug.
“Kom maar langs” schreef zij. “Dan vertel ik het wel.”

Maar de gedachte aan “sjouwen” had zijn werk gedaan. Mijn kracht en ijver stonden me onmiddellijk helder voor geest. Ik zag mezelf soepel een flinke kast demonteren. Mijn duimen en wijsvingers maakten schroefbewegingen, om mij heen stapelden lades, latjes en kastpanelen zich op. Ik kneep eens in mijn armspieren en voelde dat ik moeiteloos de zwaarste lades dragen kon. Eén op mijn linkerhand, één op mijn rechter, zoals een kelner een vol dienblad op de toppen van zijn vingers draagt. In gedachten stapte ik met die lades over lange galerijen en door gangen, daalde ik trappen af, wandelde ik met die lades door de stad, briesje om mijn oren, glimlach op mijn gezicht.

Zo zat ik een tijd te denken aan mijn slimheid en mijn kracht. Toen lichtte mijn telefoon weer op. Een nieuw berichtje.
“Zaterdag dan maar? Uur of drie?”
“Afgesproken” antwoordde ik.
Een ogenblik later sloot de app, maar ik bleef dromen over het slepen met kasten. Daar lag er één, groter dan ikzelf, als een veertje in mijn armen. Daar droeg ik in mijn eentje een loodzware kast een smal trapgat door. Buik in, pink omhoog, van boven recht, van onder scheef die kast, treetje voor treetje, geen plint geschampt, in een keer goed. Gewoon op zicht. Zo doe je dat.

Die zaterdag stond ik aan haar deur; schoenen met stalen neuzen, een spijkerbroek met een winkelhaak, werkhandschoenen onder mijn arm, klaar om alles te verzeulen wat niet aan de wereld vastgenageld is.
“Zo”, zei ik opgetogen toen zij opendeed. “Daar was ik dan, helemaal klaar. Van waar naar waar, op het dak of naar de kelder, je zegt het maar.”
Ik wierp mijn werkhandschoenen uitgelaten in de lucht. Hoog boven mijn hoofd vingen ze een straaltje zon, toen vielen ze met een plof weer in mijn hand.

Zij bekeek mij van top tot teen, onderzoekend, vriendelijk maar vooral met spot.
“Mooie handschoenen hoor” zei ze.
Daar groeide ik van, maar op de verkeerde manier. Ik voelde me te groot, te onbenullig, te zwaar. Onhandig kloste ik achter haar aan, op mijn plompe schoenen door een smalle gang een treetje op, de keuken door, de kamer in. Daar bleef zij staan.
“Kijk kastenman”, zei ze, “daar staat hij dan”.
Mijn blik gleed door de kamer, langs schilderijen, een bank, een tafel met een vaas met bloemen, maar nergens een grote kast. Een warme kamer, in wijkend winterlicht. Maar niets te tillen, niets te dragen.
“Kijk waar” zei ik zacht.
“Kijk daar” zei ze en ze wees en toen zag ik het pas, want op de tafel, naast de bloemen,stond een heel klein ladekastje, van diepzwart hout, maar met een betoverende warme glans.  Het was niet groter dan een flinke kinderhand. In de pootjes was een motiefje uitgesneden, het bovenblad was ingelegd met een heel fijn mozaïek en aan de beide lades bungelden twee ringen, waaraan je de lades opentrekken kon. Hoe langer ik naar het kastje keek, hoe meer die ringen op ogen gingen lijken. Ogen die me uitlachten om mijn verbeelding, mijn handigheid en mijn kracht.

Zo stonden we daar een poosje.
“Mooi” zei ik. “Maar…” Ik stamelde nog wat.
“Ben ik laatst tegenaan gelopen, maar het zit op slot of zo” zei ze. “Ik heb er al uren aan geprutst, maar open krijg ik die laatjes niet. Jij weet natuurlijk hoe het moet.”
Ze zette het kastje op mijn hand. De pootjes drukten zacht in mijn vel.
“Maar, wel voorzichtig” zei ze.
Ik trok behoedzaam aan de ringetjes om de laatjes te openen. Ze zaten vast. Ik draaide aan de ringetjes. Ik schudde er voorzichtig aan. Niets. Ik duwde de laatjes terug, peuterde er met een nagel aan. Ze bleven dicht. Ik bestudeerde het kastje. Nergens een schuifje, geen grendel, geen slot. Ik bleef een hele poos zoeken, tegen beter weten in en met diepe rimpels in mijn gezicht. Toen zette ik het weer op tafel.
“Eigenaardig” zei ik en ik tikte met mijn wijsvinger tweemaal op het kastje en op dat moment sprongen de beide laatjes zomaar open.  Van binnen waren ze glanzend geel. Het straalde ons tegemoet alsof er licht in dat kastje scheen.

In het kastje zaten alleen wat frutsels: drie droge uienschilletjes, strengels witte wol, een slakkenhuis. Een soort staalborsteltje met verroeste tanden.
We staarden er een poosje naar.
“Tja” zei ik.
Zij viste met duim en wijsvinger heel voorzichtig een schilletje uit de la en hield het tegen het licht.
“Wie iets bewaart, die heeft wat” wilde ik schimpend zeggen.
Maar toen zag ik hoe aandachtig zij naar dat kleine bruine schilletje keek, begreep ik dat ik iets heel goeds had gedaan en net op tijd slikte ik mijn woorden in.

 

Dit stukje schreef ik voor mijn atelierbuurvrouw, beeldend kunstenaar Daniëlle van Strien, toen ze zei dat ze uit het gebouw waar wij beiden werken zou vertrekken. Ik dacht dat ze dan misschien zou blijven maar het heeft helaas niet geholpen. 

 

 

Doe net als 218 andere lezers en ontvang mijn verhalen in je mail.

Doorsturen of delen? Graag!

Blog in je mail? Stuur een mail naar martenheijs@gmail.com en ik zet je op mijn verzendlijst. Vroeger of later krijg je dan mijn blog in je mail. 

Klik op het spraakwolkje om reacties te lezen of te plaatsen. 

Geef een reactie